C-203/24 Hakamp  

Contentverzamelaar

C-203/24 Hakamp  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    26 juni 2024

Trefwoorden: Sociale zekerheid; arbeidstijd

Onderwerp:

-             Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels: artikel 6;

-             Verordening (EG) nr. 883/2004 van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels: artikel 13, lid 1.

Feiten:

Verzoekende partij is ‘KN’ en verwerende partij is de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB). KN woonde in 2016 in Nederland en werkte op een binnenvaartschip dat in Nederland is geregistreerd. Hij stond op een loonlijst van een werkgever in Liechtenstein, en verrichtte naast zijn werkzaamheden in Nederland ook werk in België en Duitsland. De SVB werd verzocht om de toepasselijke socialezekerheidswetgeving op KN vast te stellen. De SVB stelde in november 2019 vast dat tijdens de werkperiode van KN de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. KN heeft hiertegen bezwaar ingediend en is uiteindelijk in (hoger) beroep gegaan, waar cassatie op is gevolgd.

Overweging:

De Centrale Raad heeft beoordeeld dat de SVB op toereikende gronden heeft aangenomen dat KN een ‘substantieel gedeelte’ van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. Volgens verordening 987/2009 moet het al dan niet substantiële karakter van werkzaamheden ‘mede’ op grond van de indicatieve criteria arbeidstijd en/of bezoldiging worden vastgesteld. De Hoge Raad, de verwijzende rechter, stelt dat het niet uit de tekst en de systematiek van verordening 987/2009 en verordening 883/2004 valt te ontlenen welke andere omstandigheden kunnen meebrengen dat de werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, anders dan het percentage werkzaamheden dat in loondienst in de woonstaat is verricht.

Prejudiciële vragen:

1. Welke omstandigheden of soorten van omstandigheden zijn geschikt voor de beoordeling op de voet van artikel 14, lid 8, van de Toepassingsverordening van de vraag of iemand die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in de woonstaat verricht in een geval waarin vaststaat dat hij gedurende 22 procent van zijn arbeidstijd aldaar werkzaamheden verricht? Is daartoe vereist dat: (i) een omstandigheid rechtstreeks verband houdt met het verrichten van werkzaamheden, (ii) een omstandigheid een aanwijzing inhoudt wat betreft de plaats waar de werkzaamheden worden verricht, en (iii) aan de omstandigheid kwantitatieve gevolgtrekkingen zijn te verbinden wat betreft het gewicht dat aan de werkzaamheden die in de woonstaat worden verricht kan worden toegekend in vergelijking met het totaal van alle werkzaamheden van de betrokkene?

2. Moet of kan bij deze beoordeling, gelet op het antwoord op vraag 1, rekening worden gehouden met: (i) de woonplaats van de werknemer, (ii) de plaats van registratie van het binnenvaartschip waarop de werknemer zijn werkzaamheden verricht, (iii) de plaats van vestiging van de eigenaar en exploitant van het binnenvaartschip, (iv) de plaats waar het schip voer in andere tijdvakken waarin de werknemer daarop niet werkzaam was en ook nog niet bij de werkgever in dienst was, (v) de vestigingsplaats van de werkgever, en (vi) de plaats waar de werknemer aan en van boord van het schip gaat?

3. Over welk tijdvak moet worden beoordeeld of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht?

4. Heeft het bevoegde orgaan van een lidstaat bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving een door de rechter in beginsel te respecteren beoordelingsvrijheid met betrekking tot het begrip „substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden” in artikel 13, lid 1, van de Basisverordening, en zo ja, hoe ver gaat die vrijheid?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-20/67 Kunstmühle Tivoli/ Hauptzollamt; C-631/17 SF

Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten