C-206/24 Logistica I Gestio Caves andorrannes I Vida

Contentverzamelaar

C-206/24 Logistica I Gestio Caves andorrannes I Vida

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juli 2024

Trefwoorden: douane; terugbetaling

Onderwerp:

-             Verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten: artikel 2;

-             Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek: artikel 236, lid 2.

Feiten:

De zaak gaat over goederen waarover achteraf onterecht douanerechten zijn betaald bij de invoer ervan in Frankrijk, tussen 1988 en 1991. De goederen werden vanuit derde landen buiten de Europese Unie geïmporteerd naar Andorra, en vanuit daar ingevoerd in Frankrijk. In 1991 werd de heffing op goederen uit derde landen die bestemd zijn voor Andorra ongeldig verklaard door de Europese Commissie. Een in Frankrijk gevestigde douane-expediteur dagvaardde de douane vervolgens voor het betalen van schadevergoeding voor de betaalde douanerechten tussen 1988 en 1991. In 2014 is het cassatieberoep verworpen. De verzoekende partijen, opvolgers van de Andorrese importeurs, hebben de douanerechten terugbetaald en in 2015 de douane gedagvaard tot terugbetaling van het bedrag. Dit beroep is uiteindelijk in cassatie ook afgewezen.

Overweging:

De vorderingen van de verzoekende partijen werden afgewezen omdat de ambtshalve terugbetaling waarin artikel 2, lid 2, van verordening 1430/79 voorziet, stelt dat de douane moet beschikken over de gegevens van de belastingschuldige die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het terug te betalen bedrag, en als dit niet zo is geen onevenredig onderzoek hoeft in te stellen. De verwijzende rechter stelt dat het Hof geen uitspraak heeft gedaan over de voorwaarden waaronder de douanediensten rechten moeten terugbetalen wanneer zij vaststellen dat deze niet verschuldigd waren, en vraagt daarom om uitleg over de voorwaarden en over de gestelde termijn van drie jaar.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. [1]430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals overgenomen in artikel 236, lid 2, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden uitgelegd dat de ambtshalve terugbetaling van de door een douaneautoriteit geïnde douanerechten plaats moet vinden binnen een termijn van drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop deze rechten door de met inning belaste autoriteit zijn geboekt, dan wel aldus dat de douane in staat moet zijn om binnen drie jaar na het belastbare feit vast te stellen dat de rechten niet verschuldigd waren?

2) Moet artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. [1]430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals overgenomen in artikel 236, lid 2, derde alinea, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, aldus worden uitgelegd dat de door een douaneautoriteit geïnde douanerechten alleen dan ambtshalve hoeven te worden terugbetaald wanneer deze autoriteit op de hoogte is van de identiteit van de betrokken ondernemers en van de aan elk van hen terug te betalen bedragen zonder dat zij daarvoor een grondig of onevenredig belastend onderzoek behoeft in te stellen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-573/17; C-533/10

Specifiek beleidsterrein: FIN