C-633/23 Electrabel e.a.

Contentverzamelaar

C-633/23 Electrabel e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak , en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 december 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     7 februari 2024

Trefwoorden: energieprijzen, nationale regelingen, elektriciteitswet

Onderwerp: Verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen: artikelen 6, 7, 8 en 22.

Feiten:

Met de vaststelling van verordening (EU) 2022/1854 wilde de Raad van de Europese Unie de gevolgen van de hoge energieprijzen verzachten door middel van uitzonderlijke, gerichte en in de tijd beperkte maatregelen. Wat de elektriciteitsmarkt betreft, voorziet deze verordening met name in de vaststelling van een verplicht plafond op marktinkomsten en in regels voor de verdeling van het surplus aan inkomsten. In 2022 heeft de Belgische wetgever overeenkomstig verordening 2022/1854 in de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (hierna: „elektriciteitswet”) hoofdstuk V ter ingevoegd, met als opschrift „Plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten”. Middels de elektriciteitswet wordt een plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten ingevoerd door middel van een heffing ten behoeve van de Staat ter hoogte van 100 % van het zogenoemde „surplus” aan inkomsten die tussen 1 augustus 2022 en 30 juni 2023 worden behaald (hierna: „heffing”). Uit hoofde van deze elektriciteitswet heeft de verwerende partij, CREG, een bestreden beslissing genomen ten aanzien waarvan verzoeksters in het hoofdgeding – zijnde ondernemingen die actief zijn in de sector elektriciteitsproductie en -levering alsook ondernemersverenigingen in die sector – de verwijzende rechter om nietigverklaring hebben verzocht, met name op grond dat deze beslissing niet in overeenstemming is met verordening 2022/1854. De verzoekende partijen voeren ten aanzien van de besteden beslissing argumenten aan over het gebruik van vermoedens voor de vaststelling van inkomsten en de periode waarop de bestreden beslissing betrekking heeft.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat verordening 2022/1854, wegens de verschillen in de organisatie van de groothandelsmarkten voor elektriciteit in de lidstaten en de specifieke lokale kenmerken, aan de lidstaten een rol toekent bij de wijze waarop het plafond wordt toegepast, hetgeen betekent dat op grond van deze verordening in elke lidstaat nationale maatregelen moeten zijn genomen. De verwijzende rechter stelt dat de Commissie geen sturing heeft geboden bij de toepassing van het verplichte plafond, hoewel artikel 6, lid 5, van verordening 2022/1854 daarin voorziet. Volgens de verwijzende rechter kan artikel 22, lid 2, van deze verordening, dat de datum van inwerkingtreding van het plafond op de surplussen aan inkomsten vaststelt op 1 december 2022 en daarmee de coördinatie tussen de lidstaten verzekert, zich verzetten tegen nationale maatregelen ter uitvoering van de regeling vanaf een eerdere datum. Met betrekking tot artikel 8, lid 1, onder a), van verordening 2022/1854 is het de verwijzende rechter echter niet duidelijk of de aan de lidstaten geboden mogelijkheid om „maatregelen [te] handhaven of [in te voeren] die de marktinkomsten van de producenten die elektriciteit opwekken [...] verder beperken”, de mogelijkheid omvat om vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening een plafondregeling toe te passen, aangezien de bepalingen van deze verordening inzake plafonds juist enkel van toepassing zijn van 1 december 2022 tot en met 30 juni 2023. In deze omstandigheden acht de verwijzende rechter het noodzakelijk het Hof te vragen hoe de relevante artikelen van verordening 2022/1854 moeten worden uitgelegd, in samenhang met het beginsel van voorrang en het doeltreffendheidsbeginsel van het Unierecht, alsook het beginsel van loyale samenwerking, teneinde te bepalen of deze artikelen zich verzetten tegen nationale maatregelen die voorzien in de toepassing van een plafond op de surplussen aan inkomsten van elektriciteitsproducenten vanaf een eerdere datum dan die waarin deze verordening voorziet.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de artikelen 6, 7 en 8 van verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 5 en 9, ervan, in het licht van alle overwegingen ervan en in samenhang met, in het bijzonder, artikel 288 VWEU en artikel 6 VEU, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van nationale maatregelen zoals die van artikel 22 ter, in het bijzonder § 5, tweede alinea, van de elektriciteitswet, waarin wordt bepaald dat het in artikel 6 van de verordening vastgestelde plafond leidt tot een heffing over de surplussen aan inkomsten van de elektriciteitsproducenten waarbij het gedeelte van de inkomsten boven het vastgestelde plafond wordt bepaald op basis van de marktinkomsten die voor bepaalde installaties worden vastgesteld op basis van onweerlegbare vermoedens voor de berekening van theoretische inkomsten (zie artikel 22 ter, § 5, tweede alinea, 1° en 2°, van de elektriciteitswet), waardoor de schuldenaren van de heffing niet hun werkelijke inkomsten kunnen aangeven en doen gelden?

2) Moeten de artikelen 6, 7 en 8 van verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen, gelezen in samenhang met artikel 2, punten 5 en 9, ervan, in het licht van alle overwegingen ervan en in samenhang met, in het bijzonder, artikel 288 VWEU en artikel 6 VEU, alsook met het evenredigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van nationale maatregelen zoals die van artikel 22 ter, in het bijzonder § 5, tweede alinea, van de elektriciteitswet, waarin wordt bepaald dat het in artikel 6 van de verordening vastgestelde plafond leidt tot een heffing over de surplussen aan inkomsten van de elektriciteitsproducenten waarbij het gedeelte van de inkomsten boven het vastgestelde plafond wordt bepaald op basis van de marktinkomsten die voor bepaalde installaties (zie artikel 22 ter, § 5, tweede alinea, 3°-6°) worden vastgesteld op basis van vermoedens die als weerlegbaar worden voorgesteld maar die de schuldenaren van de heffing enkel kunnen weerleggen door aan te tonen wat hun werkelijke inkomsten voor al hun installaties zijn – met inbegrip van hun installaties die niet binnen de werkingssfeer van de verordening vallen – en zich daarnaast alsnog te beroepen op bepaalde vermoedens, waardoor zij niet hun werkelijke inkomsten kunnen aangeven en doen gelden?

3) Moeten de artikelen 6, 7, 8 en 22 van verordening (EU) 2022/1854 van de Raad van 6 oktober 2022 betreffende een noodinterventie in verband met de hoge energieprijzen, gelezen in samenhang met de beginselen van voorrang en doeltreffendheid van het Unierecht, alsook met het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), en, in het bijzonder, met artikel 288 VWEU, in het licht van alle overwegingen ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van nationale maatregelen die na de inwerkingtreding van deze verordening zijn genomen, zoals artikel 22 ter, § 1, van de elektriciteitswet, dat is ingevoegd bij de wet van 16 december 2022 en voorziet in de invoering van een systeem inzake een plafond op de marktinkomsten van elektriciteitsproducenten vanaf een eerdere datum dan 1 december 2022, zoals 1 augustus 2022?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: - 

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten