C-696/20 X Dyrektor Izby Skarbowej w W.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 februari 2021 Schriftelijke opmerkingen: 4 april 2021
Trefwoorden : btw; fiscale neutraliteit; ILG; IVG;
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit (btw-richtlijn);
Feiten:
Vennootschap B (hierna: de vennootschap) is een in Polen geregistreerde btw-plichtige en stond als tussenhandelaar tussen de leverancier en de ontvanger bij twee ketentransacties. De leverancier (BOP) heeft een Pools btw-nummer, de ontvanger heeft telkens een EU-btw-nummer gehad. De directeur van het bureau belastingcontrole (hierna: autoriteit) heeft de eerste levering t.a.v. BOP als ILG (intracommunautaire leveringen van goederen) en t.a.v. de vennootschap als IVG (intracommunautaire verwerving van goederen) geïdentificeerd. De autoriteit heeft geoordeeld dat de handelswijze van de vennootschap, die de leveringen aan haar contractanten binnen de Unie als tegen een btw-nultarief belaste ILG’s heeft behandeld, onjuist was en heeft vastgesteld dat deze transacties behoorden te worden belast op het grondgebied van de lidstaten van bestemming van de goederen (buiten Polen). De transacties in de toeleveringsketen zijn aan de btw onderworpen en de belasting is in elk handelsstadium voldaan. De essentie van het standpunt van de autoriteiten is dat de vennootschap dit als gevolg van haar identificatie van de transactie niettemin op onjuiste wijze heeft gedaan. De vennootschap heeft beroep ingesteld bij de rechter in eerste aanleg tegen het besluit van de autoriteit. De rechter in eerste aanleg heeft het beroep afgewezen en heeft zich aangesloten bij het standpunt van de autoriteit m.b.t. de onjuiste wijze waarop de vennootschap het verloop van de kettingleveringen heeft geïdentificeerd, met inbegrip van de transactie die als “roerende” levering diende te worden aangemerkt. Hierop heeft de vennootschap beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
De verwijzende rechter is van oordeel dat een uitspraak van het Hof vereist is met het oog op de beoordeling van een deel van de middelen van het door de vennootschap ingestelde cassatieberoep, namelijk met betrekking tot de uitlegging en de wijze van toepassing van artikel 41 van de btw-richtlijn in het licht van de beginselen van evenredigheid en neutraliteit.
Prejudiciële vraag:
Staan artikel 41 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de beginselen van evenredigheid en neutraliteit, in een situatie als die van het hoofdgeding, in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling als artikel 25, lid 2, van de ustawa o podatku od towarów i usług van 11 maart 2004 op een intracommunautaire verwerving door een belastingplichtige,
- indien deze verwerving reeds is belast op het grondgebied van de lidstaat van aankomst van de verzending door de afnemers van de goederen van deze belastingplichtige
- wanneer wordt vastgesteld dat de handelwijze van de belastingplichtige geen belastingfraude inhield maar het gevolg was van de onjuiste identificatie van de leveringen in het kader van ketentransacties en dat deze belastingplichtige een Pools btw-identificatienummer heeft vermeld met het oog op een nationale in plaats van een intracommunautaire levering?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal