C-802/23 MSIG

Contentverzamelaar

C-802/23 MSIG

Prejudiciële hofzaak   


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 maart 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    30 april 2024

Trefwoorden: Ne bis in idem

Onderwerp:

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest): artikelen 49, 50 en 54;

-             Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen: artikel 54;

-             Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten: overweging 12 en artikel 1, lid 3, artikel 4, punt 2, artikel 4, punten 3 en 5;

-             Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 inzake de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen en de gevolgen daarvan voor de procedures in andere staten: artikel 14, lid 2, onder b) en c).

Feiten:

De zaak gaat over ‘MSIG’, een leidinggevend lid van een terroristische organisatie in Spanje. MSIG verbleef in Frankrijk tijdens het lidmaatschap en pleegde daar meerdere strafbare feiten. De rechter in Frankrijk heeft haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaar. Deze 20 jaar was een gecombineerde straf voor feiten begaan in Spanje en in Frankrijk. Na het uitzitten van deze straf werd MSIG overgeleverd aan Spanje. Hier is ze wederom berecht in verschillende strafprocedures, waar een gecombineerde gevangenisstraf van 30 jaar voor opgelegd is. In totaal is er een gevangenisstraf van 50 jaar opgelegd. Het is de vraag of dit in strijd is met het ‘ne bis in idem’ beginsel, omdat het niet geheel duidelijk is over welke gepleegde feiten welke straf is opgelegd.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter wordt ‘ne bis in idem’ in Europees verband herleid tot de gelijkheid van materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie. De verwijzende rechter twijfelt over de uitleg die moet gegeven worden aan het begrip ‘feit’. Deze twijfel is mede ontstaan doordat Franse vonnissen volgens de verwijzende rechter vaak bestaan uit een generieke beschrijving van de feiten, waardoor het moeilijk wordt om de materiële feiten met elkaar te vergelijken. Daarnaast ontbreekt er in het Spaanse recht een regeling die het mogelijk maakt om de gevolgen van eerder door rechters van andere lidstaten uitgesproken onherroepelijke veroordelingen te erkennen met het oog op de bepaling van de straf en de samenvoeging daarvan met andere straffen.

Prejudiciële vragen:

1) Is er in casu, gelet op de beschreven feitelijke omstandigheden en de rechtsgronden van de strafprocedure die in Spanje tegen MSIG wordt gevoerd en gelet op de verschillende veroordelingen die eerder in Frankrijk tegen haar zijn uitgesproken, sprake van een situatie van „bis in idem” in de zin van artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO met betrekking tot hetgeen haar in Spanje ten laste wordt gelegd, aangezien het gaat om „dezelfde feiten”, overeenkomstig de draagwijdte die in de Europese rechtspraak aan dit begrip wordt toegekend?

2) Is in ieder geval het ontbreken van een bepaling in het Spaanse recht die het mogelijk maakt om de gevolgen van eerder door rechters van andere lidstaten uitgesproken onherroepelijke veroordelingen te erkennen, met het oog op de mogelijke beoordeling van het bestaan van een situatie van bis in idem vanwege de gelijkheid van de feiten, verenigbaar met artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO, alsmede met artikel 1, lid 3, artikel 3, punt 2, en artikel 4, punten 3 en 5, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?

3) Is het ontbreken, in casu of in het algemeen, van een wettelijke bepaling of praktijk of zelfs een mechanisme of procedure in het Spaanse recht die het mogelijk maakt om de gevolgen van eerder door rechters van andere lidstaten uitgesproken onherroepelijke veroordelingen te erkennen met het oog op de bepaling van de straf, de samenvoeging daarvan met andere straffen of de aanpassing aan of begrenzing van de maximumstraf, hetzij in de fase van de berechting en het geven van een beslissing, hetzij in de daaropvolgende fase van de tenuitvoerlegging ervan, met als doel om, subsidiair, wanneer er geen situatie van bis in idem vanwege gelijkheid van de feiten wordt vastgesteld, de evenredigheid van de straf te waarborgen – zoals in casu, waarin in de gevoerde procedure sprake is van een eerdere veroordeling door rechters van een andere lidstaat waarbij zware straffen zijn opgelegd, die reeds zijn ondergaan, voor feiten die gelijk zijn (door in de tijd samen te vallen, nauw samen te hangen of in een strafrechtelijke of soortgelijk verband te staan) met die welke in Spanje worden berecht – in strijd met artikel 45 en artikel 49, lid 3, van het Handvest, of met de overwegingen 7, 8, 9, 13 en 14 en [met] artikel 3, leden 1, 2, 4 en 5, van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, en met overweging 12 en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten?

4) Is, gelet op de omstandigheden in het onderhavige geval en in het algemeen, de absolute uitsluiting van de gevolgen van eerdere in andere lidstaten van de Europese Unie gewezen onherroepelijke vonnissen waarin uitdrukkelijk wordt voorzien in artikel 14, lid 2, onder b), voor in Spanje uitgesproken veroordelingen, in artikel 14, lid 2, onder c), voor beschikkingen tot tenuitvoerlegging van het vonnis, en in de enige aanvullende bepaling (voor veroordelingen en beschikkingen die dateren van vóór 15 augustus 2010) van organieke wet 7/2014 van 12 november 2014 betreffende de uitwisseling van gegevens over strafregisters en de inaanmerkingneming van veroordelingen tussen de lidstaten van de Europese Unie, waarbij de Europese regeling is omgezet, verenigbaar met:

a) artikel 50 van het Handvest en artikel 54 SUO, die beide betrekking hebben op ne bis in idem op internationaal niveau;

b) de overwegingen 7, 8, 9, 13 en 14 en artikel 3, leden 1, 2, 4 en 5, van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede met artikel 45 en artikel 49, lid 3, van Handvest en met het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen binnen de Europese Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-436/04; C-150/05; C-288/05

Specifiek beleidsterrein: JenV