EU-Hof: rechter mag erkenning uitspraak uit andere lidstaat niet weigeren indien die zich op basis van internationale overeenkomst in strijd met Brussel Ibis-verordening bevoegd heeft verklaard

Contentverzamelaar

EU-Hof: rechter mag erkenning uitspraak uit andere lidstaat niet weigeren indien die zich op basis van internationale overeenkomst in strijd met Brussel Ibis-verordening bevoegd heeft verklaard

De Brussel Ibis-verordening staat een gerecht van een lidstaat niet toe om de erkenning van een beslissing van een gerecht van een andere lidstaat te weigeren op de grond dat dit laatste gerecht zich bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over een uit hoofde van een internationale vervoersovereenkomst ingediende vordering, in strijd met een keuzebeding tot aanwijzing van het bevoegde gerecht in de zin van die verordening, welk forumkeuzebeding deel uitmaakt van die overeenkomst. Dat is het antwoord van het EU-Hof op prejudiciële vragen van de Litouwse rechter.

Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 21 maart 2024 in de zaak C-90/22 (Gjensidige) .

Achtergrond
ACC Distribution (ACC), een statutair in Litouwen gevestigd distributiebedrijf, heeft met Rhenus Logistics (RL), een vervoersbedrijf, een overeenkomst gesloten voor het vervoer van een lading computerapparatuur van Nederland naar Litouwen in 2017. Een deel van deze computerapparatuur is tijdens het transport gestolen. Om die reden betaalde Gjensidige, een verzekeringsmaatschappij, op basis van een verzekeringsovereenkomst een schadevergoeding aan ACC. RL heeft een verklaring voor recht gevorderd bij een Nederlandse rechter om zijn aansprakelijkheid voor de geleden schade te beperken. ACC en Gjensidige beargumenteerden echter dat de Nederlandse rechter onbevoegd was om de zaak te behandelen, nu de Litouwse rechter in deze bevoegd zou zijn uitspraak te doen op basis van een forumkeuzebeding uit de door ACC en RL gesloten vervoersovereenkomst. De Nederlandse rechter stelde echter dat dit forumkeuzebeding volgens artikel 41, lid 1, van het toepasselijke verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (CMR-verdrag) nietig was.

De Nederlandse rechter verklaarde zich bevoegd op basis van een andere bepaling uit het CMR-verdrag. In de tussentijd had Gjensidige een regresvordering tot terugbetaling van de schadevergoeding ingesteld bij de Litouwse rechter. De Litouwse rechter erkende echter het vonnis van de Nederlandse rechter, waarna cassatieberoep door Gjensidige werd ingesteld tegen dit Litouwse vonnis tot erkenning bij de hoogste Litouwse rechter in burgerlijke en strafzaken (de verwijzende rechter).

De verwijzende rechter stelde dat de erkenning van het Nederlandse vonnis door de lagere Litouwse rechter strijdig was met verordening 1215/2012 (inzake rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; de Brussel Ibis-verordening). De verwijzende rechter stelt het EU-Hof een drietal prejudiciële vragen omtrent de toepasselijkheid van de bevoegdheidsregels. Allereerst vraagt de verwijzende rechter om uitleg van artikel 71 van de Brussel Ibis-verordening en artikel 31 CRM, om vast te stellen of een rechter zich bevoegd mag verklaren uitspraak te doen over een vordering welke is ingesteld op basis van een internationale vervoersovereenkomst, indien deze overeenkomst een bevoegde rechter aanwijst in een andere lidstaat. Verder wil de verwijzende Litouwse rechter met zijn tweede en derde vraag vernemen of een rechter kan weigeren een uitspraak van een andere lidstaat te erkennen, in het geval deze zich - ondanks het bestaan van een forumkeuzebeding- bevoegd heeft verklaard in het licht van artikel 45, lid 1, onder e, en heeft de verwijzende rechter vragen over de uitleg van de term ‘openbare orde’ onder verordening 1215/2012.

EU-Hof
Het EU-Hof constateert allereerst dat een verdrag inzake een bijzondere aangelegenheid, zoals het CMR, conform artikel 71 van verordening 1215/2012, voorrang verdient boven de Brussel Ibis-verordening. Toepassing van bijzondere verdragen, in deze zaak de CMR, mag echter geen afbreuk doen aan beginselen die aan justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de EU ten grondslag liggen, zoals het vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de voorzienbaarheid van de bevoegde rechterlijke instanties en het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de EU. De Brussel Ibis-verordening laat volgens het EU-Hof in beginsel niet toe dat de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen over zijn bevoegdheid in een lidstaat wordt getoetst door een rechter uit een andere lidstaat.

Ten aanzien van de tweede en derde vraag stelt het EU-Hof dat artikel 45, lid 1, onder a) en onder, e), ii) van verordening 1215/2012 geen ruimte biedt om de erkenning van een rechterlijke beslissing vanuit een andere lidstaat te weigeren, op grond dat deze laatste rechter zich op basis van een internationale vervoersovereenkomst ingestelde vordering en in strijd met artikel 25 van verordening 1215/2012, bevoegd heeft verklaard. Het EU-Hof merkt op dat artikel 45, lid 1, onder e, ii) een duidelijke en ondubbelzinnige formulering omvat, wat een dergelijke ruime uitleg van dit artikel uitsluit.

De verordening beoogt volgens het EU-Hof verder een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen te garanderen. De erkenning van beslissingen moet derhalve alleen kunnen worden geweigerd wanneer sprake is van een of meer van de uitputtende weigeringsgronden zoals neergelegd in artikel 45, lid 1, van verordening 1215/2012. Het begrip ‘openbare orde’ in de zin van dit artikel dient daarom strikt te worden uitgelegd en kan slechts in uitzonderlijke gevallen succesvol worden ingeroepen, nu deze uitzonderingsgrond de belangrijkste doelstellingen van de verordening verhinderd. Een dergelijk beroep kan alleen slagen indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat, wat een kennelijke schending van een essentiële rechtsregel of een als fundamenteel erkend recht zou moeten opleveren.

Verder merkt het EU-Hof op dat de Uniewetgever de bepalingen van afdeling 7, hoofdstuk II, van verordening 1215/2012, niet heeft opgenomen als grond om de erkenning van beslissingen te weigeren. De schending van bepalingen omtrent aanwijzing van een bevoegde rechter vormt derhalve op zichzelf geen grond voor weigering van erkenning. In deze specifieke zaak bestonden volgens het EU-Hof geen aanwijzingen dat de erkenning op onaanvaardbare wijze zou botsen met de Litouwse rechtsorde.

Meer informatie:
ECER-dossier : Europees internationaal privaatrecht
ECER-EU-Hof: Verwijzingsuitspraak C-90/22