EU-Hof: Door Polen uitgevaardigde EAB’s mogen niet automatisch worden geweigerd vanwege verergerde fundamentele gebreken in het Poolse rechtssysteem
Nieuwsbericht | 04-01-2021
Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 17 december 2020 in de gevoegde zaken C-354/20 PPU en C-412/20 PPU .
Achtergrond
Het Kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel (hierna: Kaderbesluit EAB) voorziet in een aantal gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) kan worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van het EU-Hof kan de uitvoering van een EAB daarnaast worden opgeschort in het geval van uitzonderlijke omstandigheden. Het EU-Hof oordeelde in juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU dat onder meer sprake is van uitzonderlijke omstandigheden wanneer er een reëel gevaar bestaat dat het grondrecht van een persoon op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en daarmee ook zijn door artikel 47, tweede alinea, EU-Handvest van de grondrechten gewaarborgde grondrecht op een eerlijk proces.
Eveneens oordeelde het EU-Hof in de zaak C-216/18 PPU dat in twee fasen moet worden onderzocht of sprake is van een reëel gevaar op schending van het recht op een eerlijk proces. In de eerste fase moet het reële gevaar van schending van de grondrechten worden beoordeeld in het licht van de algemene situatie in de verzoekende lidstaat. In de tweede fase moet concreet en nauwkeurig worden nagegaan of de persoon die moet worden overgeleverd, gelet op de omstandigheden van het geval, het gevaar loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden.
In de gevoegde zaken C-354 en 412/20 PPU gaat het om de rechtbank Amsterdam die uitvoering moet geven aan door Poolse rechters uitgevaardigde EAB’s. De rechtbank Amsterdam vraagt in dit kader aan het EU-Hof of zij, gelet op de verergering van de fundamentele gebreken in het Poolse rechtssysteem sinds het oordeel van het EU-Hof in de zaak C-216/18 PPU, af kan zien van de tweede fase die in de zaak C-216/18 PPU is geformuleerd.
EU-Hof
Uitvaardigende rechterlijke autoriteit
Het EU-Hof oordeelt in de eerste plaats dat een uitvoerende rechterlijke autoriteit aan de rechterlijke instantie die een EAB heeft uitgevaardigd niet de hoedanigheid van ‘uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ kan ontzeggen op de enkele grond dat zij beschikt over gegevens die blijk geven van structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat. Het maakt daarbij volgens het EU-Hof geen verschil of deze gebreken ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden of na de uitvaardiging ervan zijn ontstaan.
Het EU-Hof oordeelt namelijk dat de gebreken in het Poolse rechtssysteem niet noodzakelijkerwijs van invloed zijn op elke beslissing die de rechterlijke instanties van die lidstaat in elk specifiek geval kunnen nemen.
Concrete en nauwkeurige beoordeling
Het EU-Hof oordeelt vervolgens dat de vaststelling van (verergerde) gebreken in het rechtssysteem van de uitvaardigende lidstaat (eerste fase) geen aanleiding kan zijn voor de uitvoerende autoriteit om af te zien van een concrete en nauwkeurige beoordeling van het reële gevaar dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden in het individuele geval (tweede fase uit zaak C-216/18 PPU). Bij deze beoordeling moet volgens het EU-Hof rekening worden gehouden met de situatie van de gezochte persoon, de aard van het betrokken strafbare feit en de feitelijke context van het EAB, zoals verklaringen van overheidsinstanties die de behandeling van het individuele geval kunnen beïnvloeden.
Het EU-Hof oordeelt eveneens dat een automatische weigering om EAB’s uit Polen ten uitvoer te leggen in feite een algemene opschorting van het EAB-mechanisme ten aanzien van die lidstaat zou betekenen. Volgens het EU-Hof is een dergelijke automatische weigering slechts mogelijk wanneer de Europese Raad op grond van artikel 7, lid 2, EU-Verdrag heeft vastgesteld dat sprake is van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 2 EU-Verdrag neergelegde beginselen. Op dit moment ontbreekt een dergelijke vaststelling van de Europese Raad.
Moment van het beoordelen van de gebreken
Het EU-Hof oordeelt dat, wanneer het EAB wordt uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening moet houden met de structurele of fundamentele gebreken op het gebied van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat die na de uitvaardiging van het betrokken EAB zouden zijn ontstaan.
Volgens het EU-Hof moet ook rekening worden gehouden met de gebreken die na de uitvaardiging zijn ontstaan wanneer het EAB is uitgevaardigd met het oog op de overlevering om een vrijheidsbenemende straf of maatregel ten uitvoer te leggen. In het laatste geval moet de overgeleverde persoon na zijn overlevering wel weer voorwerp zijn van een gerechtelijke procedure. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan een hoger beroep tegen de beslissing die de straf of maatregel oplegde.
Meer informatie