A-G Spzunar: toekenning Erasmus+-beurs aan kind mag niet leiden tot ongunstige fiscale behandeling van ouder
Nieuwsbericht | 07-08-2024
Het gaat om de conclusie van advocaat-generaal (hierna: A-G) Spzunar van 4 juli 2024 in de zaak C-277/23 (Ministarstvo financija).
Achtergrond
In deze zaak heeft een Kroatische onderdaan, die voltijds student was, in het kader van het Erasmus+-programma van een Finse universiteit mobiliteitssteun ontvangen voor een studieverblijf van vijf maanden in Finland tijdens het academiejaar 2014-2015. De ontvangst van deze steun heeft gevolgen gehad voor de berekening van de inkomstenbelasting van zijn moeder. De in de nationale wettelijke regeling vastgestelde inkomensgrens werd namelijk overschreden en de moeder, die in Kroatië in loondienst werkt, verloor als belastingplichtige haar recht om gebruik te maken van de maatregel van sociaal beleid die bestaat in de verhoging van de basisaftrek voor een ten laste komend kind. De Kroatische belastingdienst heeft de moeder een belastingaanslag opgelegd.
De moeder heeft zich verzet tegen de belastingaanslag. Het geschil is uiteindelijk terechtgekomen bij het Grondwettelijk Hof van Kroatië (hierna: de verwijzende rechter). De verwijzende rechter heeft prejudiciële vragen aan het EU-Hof voorgelegd. Met zijn vragen wenst die rechter te vernemen of het EU-recht zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling volgens welke rekening wordt gehouden met de mobiliteitssteun die in het kader van het Erasmus+-programma is ontvangen door een kind dat ten laste komt van een belastingplichtige, wanneer dit nadelige gevolgen heeft bij de vaststelling van het bedrag van de basisaftrek waarop de belastingplichtige ouder recht heeft bij de berekening van zijn inkomstenbelasting.
Conclusie A-G
De A-G concludeert dat het EU-recht, en in het bijzonder het recht op vrij verkeer en verblijf (artikel 21 EU-Werkingsverdrag), zich verzet tegen een dergelijke nationale wettelijke regeling. Zo’n regeling kan EU-burgers – zoals studenten uit het hoger onderwijs – er namelijk van weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid om naar een andere lidstaat te reizen en aldaar te verblijven voor onderwijsdoeleinden, doordat de uitoefening van die vrijheid gevolgen kan hebben voor het recht op aftrek van hun belastingplichtige ouders. Omdat EU-burgers ervan worden weerhouden om hun vrij verkeer uit te oefenen, vormt een dergelijke regeling een beperking van het vrij verkeer.
Die beperking van het vrij verkeer kan volgens de A-G niet worden gerechtvaardigd. In die context merkt de A-G op dat de wettelijke regeling een legitieme doelstelling nastreeft, te weten de correctie – waar het gaat om het mediane inkomen en de gemiddelde uitgaven – van de sociale en materiële ongelijkheid tussen belastingplichtigen met ten laste komende kinderen en belastingplichtigen die geen uitgaven hoeven te doen in verband met het onderhoud van kinderen. De wettelijke regeling voldoet echter niet aan het evenredigheidsbeginsel, hetgeen een vereiste vormt om een beperking op het vrij verkeer te kunnen rechtvaardigen. Daarbij merkt de A-G onder meer op dat de ontvangst van de mobiliteitssteun niet leidt tot een vermindering van de uitgaven van de belastingplichtige ouders in het kader van hun onderhoudsplicht ten aanzien van de ten laste komende kinderen.
Opmerking : Een conclusie van een A-G is een advies aan het EU-Hof. Het EU-Hof is volledig vrij daarvan af te wijken. Het is nog niet bekend wanneer de uiteindelijke uitspraak van het EU-Hof zal verschijnen. Dit kan nog enkele maanden duren. De uitspraak van het EU-Hof zal wel bindend zijn.
Meer informatie: