C-042/24  Emporiki Serron - Emporias kai Diathesis Agrotikon Proionton 

Contentverzamelaar

C-042/24  Emporiki Serron - Emporias kai Diathesis Agrotikon Proionton 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    25 mei 2024

Trefwoorden: verjaringstermijn; terugvordering steun

Onderwerp:

-             Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen: artikel 3;

-             Verordening (EEG) nr. 1201/89 van de Commissie van 3 mei 1989 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor katoen: artikel 7, leden 1 en 4, artikel 9, leden 1 t/m 4 en 8, artikel 11, artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 13;

-             Verordening (EEG) nr. 4045/89 van de Raad van 21 december 1989 inzake de door de lidstaten uit te voeren controles op de verrichtingen in het kader van de financieringsregeling van de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw: artikel 1, leden 1 en 2, artikel 2, leden 1 en 4, artikel 3, leden 1 en 2 en artikel 4.

Feiten:

Verzoekende partij is een vennootschap dat zich bezighield met de handel van agrarische producten. Verwerende partij is de minister van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening (hierna: minister). De minister heeft verzoekende partij een boete opgelegd vanwege het overtreden van de regels van een subsidie. Bij de controle is opgemerkt dat er in de voorraadboekhouding geen aanwijzingen zijn gevonden dat hoeveelheden ‘geëgreneerde katoen van enige betekenis’ waren verkocht. De minister vordert een bedrag terug ter waarde van de ontvangen communautaire steun. Verzoekende partij gaat in beroep tegen dit besluit. In het beroep is er discussie over de verjaringstermijn van het terugvorderen van verleende steun.

Overweging:

De discussie ziet op de verjaringstermijn die voortvloeit uit artikel 3 van verordening nr. 2988/95. Lid 3 van dit artikel geeft lidstaten de vrijheid om een langere verjaringstermijn in te stellen. Volgens de Griekse minister is de begindatum van de verjaringstermijn de dag waarop de bevoegde autoriteiten de onregelmatigheid constateren. De verwijzende rechter stelt dat lid 1 van artikel 3 niet betekent dat lidstaten de datum kunnen wijzigen van het tijdstip van ingang van de verjaringstermijn. De verwijzende rechter vraagt daarom om duidelijkheid over de aanvang van deze verjaringstermijn.

Prejudiciële vragen:

1) Is een nationale regeling als artikel 103 van wet 2362/1995, waarbij niet alleen een verjaringstermijn van vijf jaar wordt vastgesteld voor de terugvordering van middelen die onverschuldigd aan marktdeelnemers zijn uitgekeerd na een handeling of nalaten waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, maar tevens wordt bepaald dat die termijn ingaat op het moment waarop is geconstateerd dat steun onverschuldigd of onterecht is ontvangen in plaats van op het moment waarop de onregelmatigheid is begaan, verenigbaar met artikel 3 van verordening nr. 2988/95 en het algemene rechtszekerheidsbeginsel?

2) Indien bij een nationale regeling met toepassing van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 een langere verjaringstermijn is vastgesteld dan de termijn van vier jaar in artikel 3, lid 1, van die verordening, moet de laatste alinea van dat lid 1 dan aldus worden uitgelegd dat voor de terugvordering van onverschuldigd of onterecht uitgekeerde steun een uiterste verjaringstermijn geldt van acht jaar vanaf het moment dat de onregelmatigheid is begaan, of aldus dat de uiterste verjaringstermijn het dubbele bedraagt van de langste bij de nationale regeling bepaalde termijn?

3) Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt en het antwoord op de tweede vraag is dat de uiterste verjaringstermijn volgens de laatste alinea van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 het dubbele bedraagt van de bij de nationale regeling bepaalde langste termijn: gaat de uiterste verjaringstermijn, indien volgens de nationale regeling een langere verjaringstermijn geldt dan de termijn in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 en daarbij tevens is bepaald dat deze ingaat op het moment dat de onregelmatigheid is geconstateerd, dan in op het moment dat de onregelmatigheid is begaan of op het moment dat deze is geconstateerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 278/02; C278/07–C280/07; C131/10; C201/10 Fleischhandel en Vion Trading; C465/10 Chambre de commerce et d’industrie de l’Indre; C-3/12 Cruz & Companhia; C52/14; C383/14 Sodiaal International; C59/14 Fleischimport und -export; C584/15 Glencore Céréales France

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV