C-072/24 en C-073/24 Keladis I e.a. 

Contentverzamelaar

C-072/24 en C-073/24 Keladis I e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juni 2024

Trefwoorden: BTW; douanerechten

Onderwerp:

-             Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen: artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, artikelen 6 en 8;

-             Verordening (EU) 113/2010 van de Commissie van 9 februari 2010 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de dekking, de definitie van de gegevens, de opstelling van handelsstatistieken naar bedrijfskenmerken en factuurvaluta, en de specifieke goederen of bewegingen betreft: artikel 4, leden 1 en 2;

-             Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief: artikel 3, lid 1, bijlage I;

-             Verordening (EEG) nr. 2913/1992 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek: overweging 6, artikel 4, punt 10, artikel 29, lid 1, artikelen 30, 31, 59, 62, 63, 68, 74, 78, 79, 81, 201, 213, artikel 220, lid 2, artikel 221, leden 3 en 4;

-             Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek: artikel 19, lid 1, artikel 142, lid 1, artikelen 150, 151, 152, 181 bis;

-             Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikelen 71, 72, 74 en 177;

-             Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften: artikelen 23 en 24;

-             Uitvoeringsverordening (PB) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie: artikel 222;

-             Richtlijn 2006/112/ΕG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: overwegingen 43 en 44, artikel 2, lid 1, artikelen 3.

Feiten:

C-72/24

Verzoekende partij is ‘HF’ en verwerende partij is ‘Anexartiti Archi Dimosion Esodon’. HF is eigenaar van een bedrijf dat kleding verhandelt. In 2014 heeft de kledingimporteur die betrokken is bij het bedrijf een onderneming opgericht in Griekenland, waar hij zich bezighield met de groothandel van kleding. De douaneautoriteit heeft in 2016 een controle verricht, waaruit bleek dat het bedrijf zich bezighield met frauduleuze handelingen zoals het onderwaarderen van goederen. De douanewaarden werden vervolgens aangepast door de douaneautoriteit, op basis van een methode waarbij ‘drempelprijzen’ in aanmerking werden genomen.

C-73/24

Deze zaak gaat over dezelfde feiten als vastgesteld in C-72/24. In deze zaak is ‘WI’ verzoekende partij, zij was geregistreerd als kantoormedewerker van het bedrijf en als naaste medewerker betrokken bij de opdrachten van de kledinghandelaar.

Overweging:

C-72/24

HF betoogt dat de douaneautoriteit de douanewaarde onjuist a posteriori heeft vastgesteld, omdat deze niet op een wettige wijze op basis van de ‘Taric-codes’ zijn vastgesteld en omdat de vaststellingen niet specifiek genoeg zijn gemotiveerd. De verwijzende rechter stelt dat statistische waarden in de vorm van eerlijke prijzen door de douaneautoriteiten kunnen worden benut om gegronde twijfel over het waarheidsgehalte van de aangegeven transactiewaarde van de douanekantoren te onderbouwen. Het is daarentegen onzeker of de gemiddelde statische waarden (drempelprijzen) ook gebruikt kunnen worden om de douanewaarde van de goederen vast te stellen. Deze onzekerheid vloeit voort uit het feit dat de douanewaarden berekend worden op basis van minimumprijzen, die per definitie fictief zijn.

C-73/24

Verzoekende partij betwist de onderwaardering van de goederen en de manier waarop de prijzen zijn vastgesteld door de douaneautoriteit. De verwijzende rechter zet vraagtekens bij de manier waarop de douaneautoriteit de prijzen heeft vastgesteld.

Prejudiciële vragen: C-72/24

1) Voldoen de statistische waarden, aangeduid als „drempelprijzen” (threshold values)-„eerlijke prijzen” (fair prices), die berusten op de statistische gegevensbank COMEXT van Eurostat en geput worden uit het informatiesysteem (AFIS-Anti Fraud Information System) van OLAF, waarvan het geautomatiseerde monitorinstrument (Automated Monitoring Tool-AMT) een toepassing is, en waartoe de nationale douaneautoriteiten via hun eigen elektronische systeem toegang hebben, aan de in het arrest van 9 juni 2022, C-187/21, Fawkes Kft., geformuleerde voorwaarde van toegankelijkheid voor alle marktdeelnemers? Zijn de erin opgenomen gegevens uitsluitend geaggregeerd, zoals die welke worden omschreven in de op het relevante tijdstip geldende verordeningen nr. 471/2009 en 113/2010 betreffende de communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen?

2) Kunnen de nationale douaneautoriteiten, indien de statistische waarden van de gegevensbank COMEXT algemeen toegankelijk worden geacht en niet uitsluitend geaggregeerde gegevens bevatten, in het kader van een a posteriori controle, waar een fysieke controle van de ingevoerde goederen niet mogelijk is, alleen van die waarden gebruik maken ter onderbouwing van hun gegronde twijfel of de in de aangiften vermelde waarde correspondeert met de transactiewaarde, dat wil zeggen het werkelijk voor die goederen betaalde of verschuldigde bedrag, of ook als basis voor de vaststelling van de douanewaarde daarvan met toepassing van de alternatieve methode van artikel 30, lid 2, onder c), van het communautair douanewetboek (verordening nr. 2913/1992) [in het ermee corresponderende artikel 7[4], lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie (verordening nr. 952/2013) „aftrekmethode” genoemd] of eventueel een andere alternatieve methode? Op welke wijze is het feit dat niet kan worden geverifieerd of de transacties in het relevante tijdvak betrekking hebben op identieke of soortgelijke goederen in de zin van artikel 152, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 (uitvoeringsverordening) op het antwoord op deze vraag van invloed?

3) Hoe dit ook zij, verzetten de verplichtingen die voortvloeien uit de internationale overeenkomst van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) betreffende de vaststelling van de douanewaarde, oftewel de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994, waarbij de Europese Unie partij is, zich tegen het gebruik van die statistische waarden voor het vaststellen van de douanewaarde van bepaalde ingevoerde goederen, hetgeen neerkomt op de toepassing van minimumprijzen, in het licht van het feit dat deze overeenkomst het gebruik van minimumprijzen uitdrukkelijk uitsluit?

4) Gelden het voorbehoud met betrekking tot de algemene beginselen en regelingen van de in de vorige vraag genoemde internationale overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel 1994, dat wordt gemaakt in artikel 31, lid 1, van het communautair douanewetboek (verordening nr. 2913/1992) betreffende de fallbackmethode voor vaststelling van de douanewaarde, respectievelijk de uitsluiting van de toepassing van die minimumwaarden in lid 2 van datzelfde artikel [die niet voorkomt in de daarmee corresponderende bepaling van artikel 74, lid 3, van het douanewetboek van de Unie (verordening nr. 952/2013)], alleen wanneer die methode wordt toegepast, of gelden deze voor alle alternatieve methoden van vaststelling van de douanewaarde?

5) Komt, indien blijkt dat bij de invoer gebruik is gemaakt van de vereenvoudigingsmogelijkheid van comprimering van de douaneklassen, in overeenstemming met artikel 81 van het communautair douanewetboek (verordening nr. 2913/1992) [thans artikel 177 van het douanewetboek van de Unie (verordening nr. 952/2013)], de alternatieve methode van artikel 30, lid 2, onder c), van het communautair douanewetboek (verordening nr. 2913/1992) [respectievelijk artikel 70, lid 2, onder c), van het douanewetboek van de Unie (verordening nr. 952/2013)] nog voor toepassing in aanmerking, ondanks dat de in dezelfde aangiften onder dezelfde Taric-code aangegeven goederen niet identiek zijn en er dus een fictieve waarde wordt vastgesteld voor alle goederen die niet onder de aangegeven code vallen?

6) Zijn naar de vereisten ten slotte, hoe de antwoorden op de voorgaande vragen ook mogen luiden, de bepalingen van de Griekse wetgeving betreffende de aanwijzing van de tot voldoening van de invoer-btw gehouden persoon van het Unierecht voldoende duidelijk, voor zover zij als de tot voldoening van de belasting gehouden persoon aanwijzen „degene die volgens de bepalingen van de douanewetgeving wordt aangemerkt als eigenaar van de ingevoerde goederen”?

Prejudiciële vragen: C-73/24

1. Indien gegronde twijfel rijst of de aangegeven douanewaarde van ingevoerde goederen overeenkomt met de werkelijke transactiewaarde daarvan, maar het niet mogelijk is de transactiewaarde bij de controle a posteriori te bepalen aan de hand van de methoden van vaststelling als beschreven in zowel artikel 30, lid 2, onder a) en b), van verordening 2913/92 als 74, lid 2, onder a) en b), van verordening 952/2013 (transactiewaarde van identieke en soortgelijke producten), omdat de goederen niet alleen niet in beslag konden worden genomen, zodat een fysieke controle daarvan onmogelijk was, maar ook omdat de beschrijving ervan op de aangiftedocumenten bij de invoer in algemene en vage termen was gesteld, verzetten artikel 30, lid 2, onder c), van verordening 2913/92 en artikel 74, lid 2, onder c), van verordening 952/2013 zich dan tegen een administratieve praktijk waarbij voor de vaststelling van de transactiewaarde van de goederen in het kader van de in die bepalingen beschreven „aftrekmethode”, gebruik wordt gemaakt van zogenoemde „drempelprijzen”, die met behulp van statistische methoden worden bepaald in de „Automated Monitoring Tool” (AMT) van het Union Anti-Fraud Programme (AFIS)? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, is het dan toegelaten om in het kader van een van de overige methoden, beschreven in de artikelen 30 en 31 van verordening 2913/92 en artikel 74, leden 1 tot en met 3, van verordening 952/2013 gebruik te maken van genoemde „drempelprijzen”, met name gezien de redelijke soepelheid die moet worden betracht bij de toepassing van de „fall-backmethode” van artikel 31 van verordening 2913/92 en artikel 74, lid 3, van verordening 952/201, enerzijds, en het ten aanzien van die „fallbackmethode” uitdrukkelijk geformuleerde verbod om de douanewaarde vast te stellen op basis van minimumdouanewaarden [artikel 31 lid 2, onder f), CDW en artikel 144, lid 2, onder f), van verordening 2015/2447], anderzijds.

3. Indien het antwoord op de eerste twee vragen ontkennend luidt, verzet het Unierecht zich dan ertegen dat jegens de importeur, van wie naderhand is vastgesteld dat deze (op stelselmatige wijze) goederen tegen lagere prijzen heeft ingevoerd dan hetgeen wordt aangemerkt als rendabele minimumprijzen, geen gederfde btw in rekening wordt gebracht aangezien de douaneautoriteiten bij de controle a posteriori de douanewaarde van de ingevoerde goederen met gebruik van een van de in de artikelen 30 en 31 van verordening 2913/92 en artikel 74, leden 1 tot en met 3, van verordening 952/2013 beschreven methoden niet konden vaststellen, of is het in dat geval mogelijk om, als laatste redmiddel, deze vast te stellen op basis van de statistisch bepaalde laagste acceptabele prijzen, zoals het Hof aanvaard heeft toen de Commissie gederfde eigen middelen in rekening had gebracht bij een lidstaat die de aangewezen douanecontroles had verzaakt (zie arrest Hof van 8 maart 2022, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C-213/19, EU:C:2022:167)?

4. Indien het antwoord op de tweede of de derde vraag bevestigend luidt: moeten de statistisch bepaalde minimumprijzen importen representeren die hebben plaatsgevonden op of omstreeks het tijdstip van de gecontroleerde importen en, zo ja, wat is het langste aanvaardbare tijdvak tussen het tijdstip van de importen waarop de statistische resultaten zijn gebaseerd en de gecontroleerde importen [kan bijvoorbeeld het in artikel 152 lid 1, onder b), van verordening 2454/93 en artikel 142, lid 2, van verordening 2015/2447 gehanteerde tijdvak van negentig dagen analoog worden toegepast]?

5. Indien het antwoord op een van de drie eerste vragen bevestigend luidt wat betreft het gebruik maken van „drempelprijzen” bij de vaststelling van de transactiewaarden van de ingevoerde goederen: indien bij de invoer de in artikel 81 van verordening 2913/92 en artikel 177 van verordening 952/2013 omschreven procedure tot vereenvoudiging van de opstelling van douaneaangiften met comprimering van de Taric-codes van de goederen, is toegepast, wordt het verbod van vaststelling van willekeurige of fictieve douanewaarden dan geschonden door een administratieve praktijk die de douanewaarde van alle per aangifte geïmporteerde goederen baseert op de „drempelprijs” voor het specifieke product waarvan de Taric-code wordt vermeld op de aangifte van invoer, omdat de douaneautoriteit zich, mede gezien artikel 222 lid 2, onder b), van verordening 2015/2447, gebonden acht aan die comprimeringen door de importeur, of dient, om het risico van willekeurige fiscale of douaneheffingen te vermijden, de prijs van elk afzonderlijk product op basis van de eigen tariefcode bepaald te worden, ook al wordt die op de aangifte van invoer niet vermeld?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-187/21; C-263/06; C 248/09 luss ; C 116/12; C 291/15 EURO 2004. Hungary; C-173/15 GE Healthcare; C 46/16 LS Customs Services; C-529/16 Hamamatsu Photonics Deutschland; C-1/18; C-26/18 Federal Express Corporation Deutsche Niederlassung; C-677/18; C-340/19 Hydro Energo; C-76/19  Direktor na Teritorialna direktsiya Yugozapadna Agentsiya „Mitnitsi”; C-775/19 5th AVENUE; C-7/20 Hauptzollamt Münster; C-75/20 Lifosa; C-213/19 Commissie/Verenigd Koninkrijk; C-714/20 U.I. (Indirecte douanevertegenwoordiger ); C-599/20 Baltic Master;

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal