C-081/20 Mitliv Exim
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 april 2020 Schriftelijke opmerkingen: 14 juni 2020
Trefwoorden : cumulatie van vervolgingsmaatregelen, BTW, belastingontduiking
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Feiten:
Tegen verzoekster, SC Mitliv Exim SRL, is strafvervolging ingesteld wegens btw-fraude. Tussen december 2014 en september 2015 heeft verzoekster in vijf belastingopdrachten een bedrag van 3 527 305 betaald, dat voorlopig te haren lasten was vastgesteld door de directie opsporing georganiseerde criminaliteit en terrorisme. Tussen oktober 2015 en februari 2016 is bij verzoekster ook een belastingcontrole over de btw en de winstbelasting over het tijdvak van januari 2010 tot en met juni 2015 uitgevoerd. Hierbij is op 25-02-2016 haar aanvullende winstbelasting, aanvullende btw, rente over de aanvullende winstbelasting, een vertragingsboete in verband met de aanvullende winstbelasting, rente over de aanvullende btw en een vertragingsboete in verband met de aanvullende btw opgelegd. Het bedrag van 3 527 305 RON dat tijdens het vooronderzoek voorlopig ten laste is gelegd is met deze vastgestelde verplichtingen verrekend. Verzoekster heeft het directoraat-generaal beheer grote belastingplichtigen verzocht om toekenning van de rente over dit bedrag. Dit verzoek is ongegrond verklaard op grond dat het betaalde bedrag was gebruikt om de in de belastingaanslag van 25-02-2016 vastgestelde verplichting te doen tenietgedaan. Verzoekster heeft op 16-02-2017 bij de hoogste rechterlijke instantie van Roemenië beroep ingesteld tot veroordeling van het bevoegde fiscale orgaan tot betaling van rente ten bedrage van 696 940 RON over de voorlopige betalingen. Verzoekster betoogt dat, als gevolg van dezelfde materiële feiten, de btw, tezamen met de accessoire verplichtingen, in feite tweemaal is geheven.
Overweging:
Volgens verwijzende rechter gaat het in het onderhavige geval over de mogelijkheid om tegen verzoekster twee afzonderlijke procedures te voeren, een administratieve en een strafrechtelijke, voor dezelfde materiële feiten voor belastingontduiking, terwijl de gedane betaling tijdens het vooronderzoek noch in het fiscale, noch in het civiele deel van het strafproces wordt erkent. Verzoekster heeft gepreciseerd dat zij de betaling heeft verricht zowel om de straf te doen verminderen, als om te beletten dat de rente en vertragingsrente zou toenemen. Daarmee hebben de belastingautoriteiten bij de belastingcontrole geen rekening gehouden aangezien zij haar ook rente en vertragingsschade hebben opgelegd voor het tijdvak waarin zij het extra btw-bedrag vooraf had betaald. Tevens is zowel in de strafrechtelijke, als in de fiscale procedure een nadeel vastgesteld wegens ontduiking van betaling van de btw ten gunste van de schatkist. Deze berekende nadelen berusten op dezelfde materiele feiten. De verwijzende rechter vraagt zich af of aan de rechtspraak van het Hof en het EHRM is voldaan, volgens welke een nationale regeling die cumulatie van vervolgingsmaatregelen en sancties toestaat, aan een aantal voorwaarden moet voldoen.
Prejudiciële vragen:
1) Verzetten de artikelen 2 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 325 VWEU zich in het licht van omstandigheden als die van het hoofdgeding, tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan tegen een belastingplichtige rechtspersoon strafmaatregelen kunnen worden genomen en uitgevoerd, zowel in de administratieve als in de strafrechtelijke procedure die gelijktijdig ten aanzien van hem worden gevoerd voor dezelfde feiten van belastingontduiking, wanneer de sanctie uit de administratieve procedure ook als strafrechtelijk kan worden aangemerkt volgens de criteria in de rechtspraak van de Europese rechter, en in welke mate zijn deze maatregelen, gezamenlijk beschouwd, excessief van aard ten opzichte van de genoemde belastingplichtige?
2) Moet het Unierecht, gelet op het antwoord op vraag 1, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die het de staat toestaat om, via zijn belastingautoriteiten, voor dezelfde feiten van belastingontduiking in het kader van de administratieve procedure geen rekening te houden met het bedrag dat reeds als strafrechtelijke schade is betaald en dat tevens de fiscale schade dekt, zodat dit bedrag gedurende een bepaalde tijd wordt bevroren, om vervolgens in het kader van de administratieve procedure ten laste van de belastingplichtige accessoire fiscale verplichtingen vast te stellen over het reeds betaalde bedrag?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 20 maart 2018 (C-524/15), 26 februari 2013 (C-167/10), 5 juni 2012 (C-489/10), 6 september 2011 Lady & Kid e.a. (C-398/09), 18 april 2013 (C-565/11)
Specifiek beleidsterrein: FIN -fiscaal