C-083/20 BPC Lux 2 e.a.

Contentverzamelaar

C-083/20 BPC Lux 2 e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 juni 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     10 augustus 2020

Trefwoorden : banken; herstel en afwikkeling; staatssteun;

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG.

 

Feiten:

BES was de op één na grootste particuliere bank en de op twee na grootste bank van het land. Eisende partij (hierna: Massa Insolvente) is een Luxemburgse vennootschap die, naast andere activa, een directe deelneming van 1% van het aandelenkapitaal en een indirecte deelneming van 19,05% in het aandelenkapitaal van BES bezit. Nadat de Banco de Portugal verschillende inspecties had uitgevoerd, bleek uit de resultaten dat er sprake was van een praktijk van, voor de belangen van BES, zeer nadelige bestuurshandelingen alsmede van een schending van de voorschriften van de Banco de Portugal. Hierbij was er sprake van extra verliezen van ongeveer 1,5 miljard EUR. Vervolgens werd besloten tot het oprichten van een overbruggingsbank die is gekapitaliseerd. De Commissie beschouwde deze oplossing, nadat de staatssteun bij haar was aangemeld, als verenigbaar met de interne markt. Massa Insolvente stelt dat die maatregel het Unierecht schendt; met name het eigendomsrecht en het evenredigheidsbeginsel. Dit moet worden gezien tegen de achtergrond dat de richtlijn in de nationale rechtsorde onjuist is omgezet. Deze onjuiste omzetting is ook in strijd met beginsel van voorrang van het Unierecht, aldus Massa Insolvente.

 

Overweging:

In het kader van het geding moet worden nagegaan en vastgesteld of het nationale regelgevingskader waarbij richtlijn 2014/59/EU gedeeltelijk wordt omgezet door middel van de artikelen 145A tot en met 145O van het RGICSF, in overeenstemming is met het Unierecht en de rechtspraak van het  Hof (C-129/96). Tevens moet worden verduidelijkt of de vaststelling van die bepalingen in de aangegeven bewoordingen de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kan brengen.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet het Unierecht, met name artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het bijzonder de artikelen 36, 73 en 74 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als de hierboven geschetste die is uitgevoerd door middel van een afwikkelingsmaatregel waarbij een overbruggingsbank is opgericht en activa zijn afgesplitst, en die de genoemde richtlijn gedeeltelijk omzet vóór het verstrijken van de daartoe gestelde termijn, maar:

a)         niet voorziet in een aan de afwikkelingsmaatregel voorafgaande redelijke, prudente en realistische waardering van de activa en passiva van de kredietinstelling in afwikkeling;

b)         niet bepaalt dat er op basis van de onder a) bedoelde waardering eventueel een vergoeding wordt betaald aan de instelling in afwikkeling of in voorkomend geval aan de houders van aandelen of andere eigendomstitels, en in plaats daarvan slechts bepaalt dat het eventuele saldo van de opbrengst van de verkoop van de overbruggingsbank aan de oorspronkelijke kredietinstelling of haar insolvente boedel wordt terugbetaald;

c)         niet bepaalt dat de aandeelhouders van de kredietinstelling in afwikkeling recht hebben op een bedrag dat niet lager is dan het bedrag dat zij zouden ontvangen als de instelling volledig wordt geliquideerd volgens een normale insolventieprocedure, en alleen voor schuldeisers wier vorderingen niet zijn overgedragen dat waarborgmechanisme bevat, en

d)         niet voorziet in een andere dan de onder a) bedoelde waardering om te bepalen of aandeelhouders en schuldeisers gunstiger zouden zijn behandeld als er met betrekking tot de kredietinstelling in afwikkeling een normale insolventieprocedure zou zijn gestart?

2) Kan een nationale regeling als de in casu geschetste die richtlijn 2014/59 gedeeltelijk omzet, in het licht van de rechtspraak van het Hof die is ontwikkeld in het arrest van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie [zaak C-129/96, welke rechtspraak later door het Hof is bevestigd], de verwezenlijking van het door die richtlijn – met name de artikelen 36, 73 en 74 – voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen in het kader van de toepassing van de afwikkelingsmaatregel?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZK