C-091/24 Aucroix 

Contentverzamelaar

C-091/24 Aucroix 

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    28 mei 2024

Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel; tenuitvoerlegging straf

Onderwerp:  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten: artikel 4, lid 6.

Feiten:

Verzoekende partij is de Procureur-generaal van Bergen en verwerende partij is ‘HL’, een Belgische onderdaan. Tegen HL is een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd door de Griekse autoriteiten. Dit verzoek is geweigerd vanwege de verstandelijke beperkingen van HL en de detentieomstandigheden in de uitvaardigende staat. De tenuitvoerlegging van het EAB zou onverenigbaar zijn met de grondrechten van HL.

Overweging:

Op grond van artikel 4, lid 6 van kaderbesluit 2002/584 kan een rechter de tenuitvoerlegging van een EAB weigeren en er voor kiezen om de straf in de uitvoerende lidstaat overeenkomstig het nationale recht ten uitvoer te leggen. Uit rechtspraak van het Hof blijkt dat deze regeling tot doel heeft om te vermijden dat een gezochte persoon die zich in een ander land bevindt dan waar hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gebleven, onbestraft zou blijven. Het is de vraag of de rechter wanneer het een EAB weigert ten uitvoer te leggen, verplicht is om na te gaan of het passend is te gelasten dat de straf ten uitvoer wordt gelegd in de uitvoerende lidstaat, of dat de rechter hier de vrijheid voor heeft.

Prejudiciële vragen:

Wanneer de rechter van de lidstaat die over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel beslist, heeft vastgesteld dat bij overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat er in verband met de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf een zodanig gevaar voor aantasting van de grondrechten van deze persoon bestaat dat de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel moet worden geweigerd, dient artikel 4[, lid] 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten dan aldus te worden uitgelegd dat het die rechter van de uitvoerende staat verplicht om, teneinde te voorkomen dat de gezochte persoon die in het bezit is van de nationaliteit van deze staat of daar woont, ongestraft blijft, na te gaan of het passend is te gelasten, overeenkomstig de bepaling die voormeld artikel 4[, lid] 6 in nationaal recht omzet, dat de gevangenisstraf die aan de betrokken persoon is opgelegd in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, te weten de straf waarop dit bevel betrekking heeft, ten uitvoer wordt gelegd in de uitvoerende lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 354/20 PPU en C-412/20 PPU Openbaar Ministerie; C  579/15

Specifiek beleidsterrein: JenV