C-102/16 Vaditrans
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 14 april 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 30 april 2016 Schriftelijke opmerkingen: 31 mei 2016 Trefwoorden: wegtransport; arbeidstijd (rij/rusttijden); arbeidsmigratie; ‘sociale dumping’ Onderwerp - Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg (AETR- overeenkomst); - Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad
Verzoekster komt op tegen een besluit van 19-04-2014 tot wijziging van het koninklijk besluit van 19-07-2000 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake het vervoer over de weg. De inbreuk betreft dan het overschrijden van de rijtijdenwet. Het nemen van de wekelijkse rusttijd aan boord van de voertuigen wordt strafbaar gesteld terwijl volgens verzoekster Vo. 561/2006) dat niet verbiedt en stelt dat het een verboden a contrario-redenering betreft. Verzoekster overlegt een recente brief van de EURCIE waarin deze bevestigt dat Vo. 561/2006 niet bepaalt waar de bestuurder de normale wekelijkse rusttijd moet nemen. Het nemen van wekelijkse rusttijd in de vrachtwagen is dus toegestaan mits voldaan wordt aan de gestelde voorwaarden. Verweerder (BEL Staat, en MinMobiliteit) leest een dergelijk verbod echter in artikel 8, leden 6 en 8, van Vo. 561/2006. Hij stelt dat het ingebrachte middel niet ontvankelijk is omdat het niet het nationale besluit betreft maar de EU-Vo, en met name de Unierechtelijke interpretatie daarvan. De nationale rechters zullen op grond van artikel 8 in voorkomend geval moeten besluiten of de voorgeschreven regels zijn nageleefd. Ook schending van het legaliteitsbeginsel acht verweerder ongegrond aangezien er een wettelijke basis is in een BEL wet van 1969.
De verwijzende BEL rechter (Raad van State) zal de vraag moeten beantwoorden of artikel 8, leden 6 en 8, van de Vo. aldus moet worden geïnterpreteerd dat de normale wekelijkse rusttijd van de bestuurder niet in het voertuig mag worden doorgebracht. Hij heeft daarvoor echter advies nodig van het HvJEU. Daarnaast vindt de RvS het noodzakelijk nog twee bijkomende vragen te stellen. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt: 1. Moet artikel 8, leden 6 en 8, van verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 'tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad' zo worden geïnterpreteerd dat de normale wekelijkse rusttijden bedoeld in artikel 8, lid 6, van dezelfde verordening niet in het voertuig mogen worden doorgebracht? 2. Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend is, schendt dan artikel 8, leden 6 en 8, van verordening (EG) nr. 561/2006, gelezen in samenhang met artikel 19 van dezelfde verordening, het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel zoals verwoord in artikel 49 van het Handvest. van de grondrechten van de Europese Unie doordat voornoemde bepalingen van verordening (EG) nr. 561/2006 niet uitdrukkelijk voorzien in het verbod om de normale wekelijkse rusttijden bedoeld in artikel 8, lid 6, van dezelfde verordening in het voertuig door te brengen? 3. Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, laat verordening (EG) nr. 561/2006 dan toe dat de lidstaten in hun intern recht bepalen dat het verboden is om de normale wekelijkse rusttijden bedoeld in artikel 8, lid 6, van dezelfde verordening in een voertuig door te brengen? Specifiek beleidsterrein: IenM en SZW