C-102/20 StWL Städtische Werke Lauf a.d. Pegnitz
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 april 2020 Schriftelijke opmerkingen: 15 juni 2020
Trefwoorden : oneerlijke handelspraktijken, elektronische communicatie, inbox-reclame
Onderwerp :
• Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie);
• Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken).
Feiten:
Verzoekster en verweerster zijn beide leveranciers van elektriciteit aan eindverbruikers. Verweerster heeft een reclamebureau (interveniënte aan de zijde van verweerster) opgedragen om reclameadvertenties te plaatsen in de inbox van privé mailboxen van gebruikers van de gratis e-maildienst T-Online. Op drie verschillende data is een reclameboodschap verspreid met de volgende strekking: “eprimo meer besparen: goedkoop elektriciteit en aardgas. Verzeker u nu van de super eprimo-prijzen met een aantrekkelijke bonus! Lees meer op eprimo.de”. Dergelijke reclame wordt getoond in speciale reclamevensters. Verzoekster stelt dat de reclame de mededinging verstoort voor zover hieruit onaanvaardbare hinder voortvloeit en zij een misleidend karakter heeft. De rechter in eerste aanleg heeft verweerster verboden om in het commerciële verkeer voor mededingingsdoeleinden via de e-mailaccount in de beschreven vorm reclame te maken. De rechter in tweede aanleg heeft de stakingsvordering van verzoekster in eerste aanleg afgewezen op grond dat de betwiste plaatsing van de reclame in de inbox van privé mailboxen niet kan worden beschouwd als een vanuit mededingingsoogpunt onrechtmatige commerciële handeling. Verzoekster heeft hiertegen een beroep in revision ingediend bij de verwijzende rechter, waarmee zij streeft naar herstel van het vonnis van de rechter in eerste aanleg.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter is de gegrondheid van de stakingsvordering van verzoekster afhankelijk van de uitlegging die dient te worden gegeven aan het verbod op handelspraktijken waardoor een marktdeelnemer onaanvaardbare hinder ondervindt in het licht van de richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie. Volgens artikel 13, lid 1 van die richtlijn kan het gebruik van onder andere e-mails met het oog op direct marketing alleen worden toegestaan indien de abonnees of gebruikers hierin vooraf hebben toegestemd. De richtlijn definieert “e-mail” als ieder tekst-, spraak-, geluids- of beeldbericht dat over een openbaar communicatienetwerk wordt verzonden en in het netwerk of in de eindapparatuur van de ontvanger kan worden opgeslagen tot het door de ontvanger wordt opgehaald. Het is de verwijzende rechter onduidelijk of met de litigieuze inbox-reclame aan alle criteria is voldaan en dit voorts een onrechtmatige commerciële handeling betreft.
Prejudiciële vragen:
1) Is voldaan aan het begrip verzenden in de zin van artikel 2, tweede volzin, onder h), van richtlijn 2002/58/EG wanneer een bericht niet door een gebruiker van een elektronische communicatiedienst via een dienstverrichter naar het elektronische „adres” van een andere gebruiker wordt gestuurd, maar ten gevolge van het openen van een met een wachtwoord beschermde webpagina van een e-mailaccount door adservers geautomatiseerd wordt getoond in bepaalde daarvoor bestemde vensters van de inbox van een willekeurige gebruiker (inbox-reclame)?
2) Is voor het ophalen van een bericht in de zin van artikel 2, tweede volzin, onder h), van richtlijn 2002/58/EG vereist dat de ontvanger, nadat hij kennis heeft gekregen van het bestaan van een bericht, door een opzettelijk verzoek tot ophalen de voorgeprogrammeerde verzending van de berichtgegevens activeert of is het voldoende dat het verschijnen van een bericht in de inbox van een e-mailaccount wordt geactiveerd doordat de gebruiker de met een wachtwoord beveiligde webpagina van zijn e-mailaccount opent?
3) Is ook dan sprake van elektronische post in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG wanneer een bericht niet wordt verstuurd naar een reeds vóór de overbrenging concreet vaststaande individuele geadresseerde, maar wordt vertoond in de inbox van een willekeurige gebruiker?
4) Is slechts dan sprake van het gebruik van elektronische post met het oog op direct marketing in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG wanneer een belasting van de gebruiker wordt vastgesteld die verder gaat dan hinder?
5) Is slechts dan sprake van individuele reclame die voldoet aan de criteria van „aandringen” in de zin van punt 26, eerste volzin, van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG wanneer het contact met de gebruiker tot stand wordt gebracht via een medium dat gewoonlijk voor individuele communicatie tussen een afzender en een ontvanger wordt gebruikt, of is het voldoende dat – zoals in het geval van de reclame die in het hoofdgeding aan de orde is – het kenmerk van de individualiteit erin bestaat dat de reclame in de inbox van een privé e-mailaccount wordt getoond en dus in een deel van de account waarin de gebruiker berichten verwacht die individueel aan hem zijn geadresseerd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK