C-105/21 Spetsializirana prokuratura
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 22 april 2021Schriftelijke opmerkingen: 8 juni 2021
Trefwoorden : Europees aanhoudingsbevel; verstrekken van informatie
Onderwerp :
- Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten;
- Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures;
- Richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Feiten:
IR is aangeklaagd wegens deelneming aan een criminele organisatie die grote hoeveelheden accijnsproducten zonder banderollen over de grens wilde brengen, een delict waarop een gevangenisstraf staat van maximaal tien jaar, en wegens medeplichtigheid aan een delict waarop een gevangenisstraf staat van maximaal acht jaar. Bij beslissing van 10-04-2017, die op 19-04-2017 in tweede aanleg is bevestigd, heeft de verwijzende rechter voorlopige hechtenis opgelegd. Deze handeling staat gelijk aan het nationale aanhoudingsbevel. Op 25-05-2017 is een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd. Dit EAB is op 20-08-2019 ingetrokken door de verwijzende rechter in verband met twijfel over de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht. Vervolgens heeft de verwijzende rechter een nieuw EAB uitgevaardigd waarover vragen zijn gesteld in zaak С -649/19 [NB: de informatie uit deze zin is niet afkomstig uit de verwijzingsbeschikking, maar volgt uit de gegevens van zaak C-649/19]. Het Hof heeft in die zaak arrest gewezen op 28-01-2021.
Overweging:
De prejudiciële vragen houden verband met de mogelijkheden die de gezochte persoon ter beschikking staan om een beroep in rechte in te stellen tegen het aanhoudingsbevel [arrest van 28 januari 2021, IR (C-649/19, ECLI:EU:C:2021:75, punt 69)], met name in het tijdvak na de aanhouding van de gezochte persoon in de uitvoerende lidstaat en vóór diens overlevering aan de uitvaardigende lidstaat. Uit het arrest in zaak С -649/19 blijkt dat de in de artikelen 4, 6 en 7 van richtlijn 2012/13 bedoelde rechten op informatie niet gelden voor gezochte personen tijdens de periode voorafgaand aan hun overlevering. Daaruit volgt dat krachtens deze richtlijn geen verplichting rust op de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om de gezochte persoon vóór diens overlevering over zijn rechten te informeren. De vraag rijst evenwel of zulks te verzoenen valt met de beginselen die ten grondslag liggen aan het Unierecht. De prejudiciële vragen worden gesteld met het oog op de uitvaardiging van een EAB tegen IR. Afhankelijk van de daarop gegeven antwoorden zal de verwijzende rechter vernemen hoe dit aanhoudingsbevel dient te worden ingevuld – bijvoorbeeld of hij de beklaagde middels een vermelding in het EAB informeert over de rechtsmiddelen die hij tegen het nationale aanhoudingsbevel kan aanwenden of dat hij de uitvoerende rechterlijke autoriteit middels het EAB verzoekt om mededeling van het tijdstip van lokalisatie en/of aanhouding van IR en IR vervolgens informatie verstrekt –, alsook of de verwijzende rechter het nationale aanhoudingsbevel aan de gezochte persoon moet overhandigen, waarbij een dergelijke informatieverstrekking zou plaatsvinden, nadat hij verneemt dat IR is gelokaliseerd (en al dan niet is aangehouden), bijvoorbeeld in het kader van de informatie-uitwisseling met de uitvoerende rechterlijke autoriteit overeenkomstig 15(2) van kaderbesluit 2002/584. Ten derde wenst de verwijzende rechter ook te vernemen hoe hij een verzoek tot intrekking van het nationale aanhoudingsbevel moet behandelen.
Prejudiciële vragen:
1) Is het verenigbaar met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), gelezen in samenhang met artikel 5, leden 4 en 2, alsook lid 1, onder c), van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), artikel 47 van het Handvest, het recht van vrij verkeer, het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel van wederzijds vertrouwen, wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 zich geen inspanningen getroost om de gezochte persoon op de hoogte te brengen van de feitelijke en juridische gronden voor zijn aanhouding en van zijn recht om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het aanhoudingsbevel, nog terwijl deze persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Vereist het beginsel dat het Unierecht voorrang heeft op nationaal recht dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ervan afziet om deze informatie te verstrekken en vereist dit beginsel van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bovendien ook dat wanneer de gezochte persoon – ook al is die informatieverstrekking achterwege gebleven – verzoekt om intrekking van het nationale aanhoudingsbevel, zij dit verzoek pas inhoudelijk beoordeelt nadat de gezochte persoon is overgeleverd?
3) Welke instrumenten van Unierecht lenen zich voor een dergelijke informatieverstrekking?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: IR, C-649/19.
Specifiek beleidsterrein: JenV