C-106/22 Xella Magyarorszag
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 11 april 2022 Schriftelijke opmerkingen: 28 mei 2022
Trefwoorden : buitenlandse directe investeringen, grondstoffen, bouwbedrijven
Onderwerp :
- Verordening (EU) 2019/452 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2019 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie
- Mededeling van de Commissie getiteld „Richtsnoeren voor de lidstaten betreffende buitenlandse directe investeringen en vrij verkeer van kapitaal uit derde landen en de bescherming van de strategische activa van Europa, in afwachting van de toepassing van verordening
Feiten:
De hoofdactiviteit van verzoekster in het hoofdgeding, Xella Magyarország (Xella), is het vervaardigen van betonproducten voor de bouw. De Duitse vennootschap Xella Baustoffe GmbH is de directe eigenaar van Xella. Die Duitse vennootschap is eigendom van de in Luxemburg gevestigde vennootschap Xella International S.A., die op haar beurt in handen is van LSFIO XL Investments Limited, een in Bermuda geregistreerde vennootschap. De vennootschap „Janes és Társa” Szállítmányozó, Kereskedelmi és Vendéglátó Kft. (Janes) houdt zich bezig met de winning van grind, zand en klei en is eigenaar van een mijnbouwinstallatie die zich op het Hongaarse grondgebied bevindt. De winning van grondstoffen door Janes is goed voor 0,52 % van de nationale productie. Ongeveer 90 % van die productie wordt afgenomen door Xella, de overige 10 % door lokale bouwbedrijven. Teneinde 100 % van de aandelen van Janes te verwerven, sloot Xella op 29-10-2020 een koopovereenkomst en deed zij de kennisgeving toekomen aan de minister voor Innovatie en Technologie (minister), waarbij zij verzocht om de ontvangst van de kennisgeving van de rechtshandeling te bevestigen. Bij besluit van 30-12-2020 verbood de minister de uitvoering van de rechtshandeling. Xella stelde hiertegen beroep in bij de Hongaarse rechter voor de agglomeratie. De minister geeft aan dat het eigendomsschema van Xella direct Duits eigenaarschap en indirect Luxemburgs en Bermudaans eigenaarschap omvat. Volgens de minister is een van de problemen in de Hongaarse bouwsector het gebrek aan beschikbaarheid van voldoende grondstoffen voor de bouw. In de productie van toevoegingsmiddelen voor de bouw is het marktaandeel van nationale producenten die in buitenlandse handen zijn reeds aanzienlijk, hoofdzakelijk vanwege de mislukte privatisering die in de jaren 1990 en 2000 werd doorgevoerd. Indien Janes in Bermudaanse handen zou vallen, zou dat op de lange termijn een risico vormen voor de continuïteit van de toevoer van grondstoffen voor de bouw. De minister wijst ook op het strategische belang van de veiligheid en voorspelbaarheid van de grondstoffenwinning en -toevoer. In de context van de COVID-19-pandemie is duidelijk gebleken dat mondiale toeleveringsketens snel ernstige verstoringen kunnen ondervinden, met schadelijke gevolgen voor de nationale economie. Xella voert aan dat het besluit een administratieve praktijk is die strijdig is met artikel 65, lid 3, VWEU en die kan worden aangemerkt als willekeurige discriminatie of verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer.
Overweging:
Om het hoofdgeding te beslechten, moet volgens de verwijzende rechter worden geanalyseerd hoe de nationale regeling die voortvloeit uit wet LVIII van 2020 en het Unierecht zich tot elkaar verhouden. Zo rijst met name de vraag hoe de nationaalrechtelijke bepalingen die zijn gebruikt om het verbod op de door Xella geplande rechtshandeling te rechtvaardigen, zich verhouden tot artikel 65, lid 1, onder b), VWEU en tot de uitzondering van openbare orde die daarin is vastgesteld, gelet op de overwegingen 4 en 6 van verordening 2019/452 en op artikel 4, lid 2, VEU. De verwijzende rechter onderstreept dat de producten die door Janes worden gewonnen, basisgrondstoffen zijn en derhalve van cruciaal belang zijn voor de bouwactiviteiten van de lidstaat. Indien er schommelingen of onderbrekingen van de grondstoffentoevoer optreden, heeft dat in de eerste plaats nadelige gevolgen voor de kleine en middelgrote ondernemingen in de bouwsector van de lidstaat. Indien kleine en middelgrote ondernemingen die actief zijn in de bouwsector geen basisgrondstoffen kunnen verkrijgen en indien de vervangbaarheid van het aanbod wegens de beperkingen in het kader van de pandemie de nadelige gevolgen evenmin kan verhelpen, moet worden geoordeeld dat de maatregelen om de nadelige gevolgen op regionaal niveau tegen te gaan een juridisch gerechtvaardigd doel hebben. Die nadelige gevolgen op regionaal niveau kunnen tot uitdrukking komen in het stilvallen van de kleine en middelgrote ondernemingen die de grondstoffen in kwestie gebruiken, in een afname van de regionale werkgelegenheid, in het faillissement van de eigenaren van de kleine en middelgrote ondernemingen of in de opschorting van bepaalde met nationale en/of Uniemiddelen gefinancierde projecten. Volgens de verwijzende rechter kunnen die nadelige gevolgen de toepassing van de uitzondering van openbare orde rechtvaardigen, hoewel er in de rechtspraak van de Unie nog geen voorbeelden zijn van gevallen waarin die uitzondering is erkend.
Prejudiciële vragen:
1) Moet artikel 65, lid 1, onder b), VWEU, mede gelet op de overwegingen 4 en 6 van verordening (EU) 2019/452 tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie en op artikel 4, lid 2, VEU, aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan een regeling zoals die in titel 85 en met name in § 276, punt 1 en punt 2, onder a), en § 283, lid 1, onder b),van de a veszélyhelyzet megszűnésével összefüggő átmeneti szabályokról és a járványügyi készültségről szóló 2020. évi LVIII. Törvény (wet LVIII van 2020 betreffende overgangsbepalingen met betrekking tot het einde van de noodtoestand en de door de pandemie veroorzaakte crisis) kan worden vastgesteld?
2) Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het enkele feit dat de Europese Commissie met betrekking tot de eigendomsketen van een indirecte buitenlandse investeerder een concentratiecontroleprocedure heeft gevoerd, haar bevoegdheden heeft uitgeoefend en de concentratie heeft goedgekeurd, in de weg aan de uitoefening van discretionaire bevoegdheid krachtens het toepasselijke recht van de lidstaat?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: EZK