C-107/17 Aviabaltika

Contentverzamelaar

C-107/17 Aviabaltika

   Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.


Termijnen: Motivering departement:   27 april 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       13 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   13 juni 2017

Trefwoorden: kredietovereenkomst; garantieverlening; insolventie

Onderwerp: - Richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (Pb 2002, L 168, blz. 43).

Verzoekster heeft op 26-09-2011 een kredietovereenkomst gesloten met Ukio bankas. Daarnaast hebben partijen garantieverleningsovereenkomsten gesloten. Ukio herverzekert de garantieovereenkomst bij Commerzbank, die weer garanties verleent aan de State Bank of India en die op haar beurt verleent garanties aan verzoekster. Ukio krijgt op 12-02-2013 tijdelijk een gedeeltelijk moratorium opgelegd maar op 02-05-2013 wordt de liquidatieprocedure ingeleid. Verzoekster is haar contractuele verplichtingen tegenover de partners aan wie de garanties zijn verleend, niet nagekomen. Commerzbank is op verzoek van een contractpartner van verzoekster haar garantieverplichtingen nagekomen en heeft daarvoor bij Ukio gedeponeerde tegoeden gebruikt om de tegengaranties te dekken. Op 28-10-2014 wijst de regionale rechter Kaunas de vordering van verzoekster tegen Ukio toe op grond van de garantieverleningsovereenkomst. Ukio vindt echter dat verzoekster moet worden veroordeeld tot betaling van het na de vermindering (aftrek van het garantiebedrag) nog resterende bedrag. Maar op 14-12-2015 wijst de rechter de vordering die betrekking heeft op de garantieverleningsovereenkomsten volledig toe. Dit vonnis wordt in beroep bevestigd (31-05-2016). De rechter behandelt de door partijen gesloten financiële zekerheidsovereenkomst als één die leidt tot de vestiging van een zakelijk zekerheidsrecht. Tegen die beslissing gaat verzoekster in cassatieberoep. Zij stelt dat de door haar conform de LIT wet op de financiële zekerheidsovereenkomsten (‘FUSI’) gestorte fondsen niet in de activa van de insolvente bank hadden mogen worden opgenomen en niet worden gebruikt om de vorderingen van de andere crediteuren te voldoen. De bank heeft de tegoeden dus nog steeds in bezit. Ukio wijst op andere wettelijke verplichtingen die gelden na liquidatie waardoor zij het geld niet mag gebruiken voor voldoening van de vordering die uit de garantie voortvloeiden.

De verwijzende LIT rechter (Hooggerechtshof) wijst op de criteria die het HvJEU in arrest C-156/15 heeft neergelegd voor de juiste afbakening van een financiële zekerheidsovereenkomst in de zin van RL 2002/47. De in casu gesloten overeenkomst voldoet naar zijn mening aan alle voorwaarden. Het ongebruikelijke in deze zaak is dat de rechter zich moet uitspreken over de vraag hoe de LIT regeling (‘FUSI’, de uitvoering van RL 2002/47) moet worden uitgelegd en toegepast in de context van de liquidatie van Ukio, de zekerheidsnemer. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:

1) Dient artikel 4, lid 5, van richtlijn 2002/47 aldus te worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe verplicht om wettelijke regels vast te stellen volgens welke de als zekerheid verschafte financiële activa geen deel uitmaken van de activa die overblijven na de insolventie van de zekerheidsnemer (een bank in liquidatie)? Zijn de lidstaten met andere woorden verplicht om wettelijke regels vast te stellen die vereisen dat een zekerheidsnemer (een bank) de facto voldoening kan verkrijgen van zijn vordering die gewaarborgd wordt door als zekerheid verschafte financiële activa (geld op een bankrekening en het recht om dat geld terug te vorderen), hoewel de afdwingingsgrond zich na aanvang van de procedure tot liquidatie van de zekerheidsnemer (de bank) heeft voorgedaan?
2) Moet artikel 4, leden 1 en 5, van richtlijn 2002/47 systematisch aldus worden uitgelegd dat de zekerheidsverschaffer op grond daarvan het recht heeft om te verzoeken dat de zekerheidsnemer (de bank) zijn vordering die wordt gewaarborgd door als zekerheid verschafte financiële activa (geld op een bankrekening en het recht om dat geld terug te vorderen), eerst voldoet uit deze activa, en dat deze bepaling de zekerheidsnemer er ook toe verplicht om een dergelijk verzoek van de zekerheidsverschaffer in te willigen, hoewel de liquidatieprocedure reeds een aanvang heeft genomen?
3) Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord en de zekerheidsverschaffer de door de voornoemde activa gewaarborgde vordering van de zekerheidsnemer voldoet door andere activa van de zekerheidsverschaffer aan te wenden, moeten de voorschriften van richtlijn 2002/47 – en inzonderheid de artikelen 4 en 8 daarvan – dan aldus worden uitgelegd dat voor de zekerheidsverschaffer een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat alle schuldeisers van de zekerheidsnemer (de bank) in het kader van een liquidatieprocedure gelijk moeten worden behandeld, en dat deze zekerheidsverschaffer – voor de terugvordering van de als zekerheid verschafte financiële activa – voorrang moet krijgen boven andere schuldeisers in de liquidatieprocedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-156/15 Private Equity Insurance Group

Specifiek beleidsterrein: VenJ, FIN

Gerelateerde documenten