C-108/23 SmartSport Reisen
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 april 2023 Schriftelijke opmerkingen: 7 juni 2023
Trefwoorden: rechtelijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken, nationale bevoegheidsregel
Onderwerp: Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken
Feiten:
Verzoekster vordert van verweerster verlaging van de door haar te betalen reissom omdat het verblijf in een hotel in het buitenland niet overeenkwam met hetgeen in de overeenkomst was afgesproken. Zij maakt deze vordering met een beroep op Verordening 1215/2012 aanhangig bij de rechter van haar woonplaats. Verweerster betwist de territoriale bevoegdheid van deze rechter.
Overweging:
Of in gevallen zoals het onderhavige, waarin de reiziger en de reisorganisator hun zetel in dezelfde lidstaat hebben, maar de reisbestemming in het buitenland ligt, artikel 18, lid 1, van de executieverordening toepasselijk is, is in de Duitse rechtspraak omstreden. Het Landgericht Nürnberg-Fürth heeft geoordeeld dat artikel 18, lid 1, van de executieverordening bevat geen regeling van de territoriale bevoegdheid binnen de lidstaat. Dat is ook helemaal niet vereist, aangezien het doel van de executieverordening er alleen in bestaat de consument te beschermen tegen een juridisch geschil in een rechtsstelsel dat hem vreemd is. Verder heeft het met verwijzing naar het arrest van het Hof van 13 juli 2000 in de zaak C-412/98 uiteengezet dat de executieverordening strikt moet worden uitgelegd en de toepassing van artikel 18, lid 1, van de executieverordening ook achterwege kan blijven wanneer beide partijen hun zetel in dezelfde lidstaat hebben en de band met het buitenland alleen blijkt uit de reisbestemming. In de literatuur wordt daarentegen gesteld dat grensoverschrijdende feiten niet vereisen dat partijen hun zetel in verschillende lidstaten hebben. Ook deze opvatting wordt gebaseerd op de rechtspraak van het Hof, namelijk het arrest van 1 maart 2005 in zaak C-281/02 betreffende het eerdere artikel 2, lid 1, van het executieverdrag. Dat arrest moet worden toegepast op de executieverordening. Om deze redenen twijfelt de verwijzende rechter aan de uitlegging van artikel 18, lid 1, van de executieverordening.
Prejudiciële vragen:
Moet artikel 18, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet alleen de internationale bevoegdheid regelt, maar daarnaast ook voorziet in een door de feitenrechter verplicht toe te passen regeling inzake de territoriale bevoegdheid van nationale rechters voor geschillen over reisovereenkomsten, wanneer zowel de consument in de hoedanigheid van reiziger als de wederpartij in de hoedanigheid van reisorganisator in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, maar de reisbestemming niet in deze lidstaat doch in het buitenland gelegen is, met als gevolg dat de consument in aanvulling op de nationale bevoegdheidsregels een vordering uit overeenkomst tegen de reisorganisator kan instellen bij de rechter van zijn woonplaats?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: arrest van het Hof van 6 oktober 1982 in zaak C-283/81, arrest van het Hof van 14 november 2013 in zaak C-478/12.
Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV