C-108/24 Biamek
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 april 2024 Schriftelijke opmerkingen: 4 juni 2024
Trefwoorden: Retentierecht; verjaringstermijn; consumentenbescherming
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 169, lid 1;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 38;
- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: overweging 4, 21 en 24 en artikel 3, leden 1 en 2, artikel 4, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1;
- Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad: overweging 17 en artikel 2, punt 1.
Feiten:
Tussen verzoekende partij ‘Bank Millennium’ en verwerende partij ‘AC’ is een hypothecaire leningovereenkomst gesloten op 7 januari 2008. AC heeft op 22 juni 2021 gevorderd dat de bank wordt veroordeeld tot betaling van het door hem betaalde bedrag. De vorderingen werden op 12 mei toegewezen op grond van de oneerlijkheid van de contractuele bedingen betreffende de wisselkoersen voor de berekening van de aflossingstermijnen en het saldo van het krediet, en het niet voldoende informeren van de consument over de risico’s. De partijen zijn het oneens over de uitleg van de verjaringstermijn van het retentierecht.
Overweging:
Volgens het nationale recht begint de verjaringstermijn tot vordering van terugbetaling te lopen na het schrappen van de oneerlijke bedingen, wanneer de consument een vordering instelt gebaseerd op de oneerlijkheid van de bedingen. Zolang de consument nog uitvoering geeft aan de overeenkomst, is deze termijn niet gestart. Op grond van richtlijn 93/13 mogen de uitoefening van de aan de consument toegekende rechten geen afbreuk doen aan het doeltreffendheidsbeginsel, het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel. Volgens de verwijzende rechter is het in de rechtspraak van het Hof niet duidelijk bepaald wanneer de verjaringstermijn van de vordering van de verkoper begint te lopen. De vraag rijst of de gevolgen van de schrapping van de oneerlijke bedingen verenigbaar zijn met de aard van de consumentenbescherming.
Prejudiciële vragen:
Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel om, ingeval een overeenkomst niet meer kan voortbestaan nadat de oneerlijke bedingen eruit zijn geschrapt, het nationale recht aldus uit te leggen dat:
1. de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling van de verkoper jegens de consument niet begint te lopen zolang de consument de overeenkomst uitvoert en geen vorderingen instelt of middelen aanvoert die zijn gebaseerd op de oneerlijkheid van bedingen in de overeenkomst;
2. de billijkheid zich ertegen verzet dat rekening wordt gehouden met de verjaring van de vordering tot terugbetaling van een verkoper jegens de consument omdat die vordering niet geldend is gemaakt op grond dat de consument de overeenkomst uitvoerde en hij geen vorderingen heeft ingesteld of middelen heeft aangevoerd die zijn gebaseerd op de oneerlijkheid van bedingen in de overeenkomst, en de gevolgen van de schrapping van de oneerlijke bedingen uit de overeenkomst en de voorwaarden waaronder de partijen hun vordering tot terugbetaling kunnen instellen, in de rechtspraak niet duidelijk en samenhangend zijn omschreven?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-26/13; C-186/16 ; C-28/22 Getin Noble Bank; C-482/13 Unicaja Banco en Caixabank; C-260/18; C-51/17 OTP Bank en OTP Faktoring; C-125/18; C-229/19 en C-289/19 Dexia Nederland; C-6/22 M.B. e.a.; C-756/22 Bank Millennium; C-140/22; C-19/20 Bank BPH
Specifiek beleidsterrein: EZK