C-111/17 OL

Contentverzamelaar

C-111/17 OL

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:       3 april 2017
(termijn voor schriftelijke opmerkingen   31 maart 2017)
Mondelinge behandeling:                          4 mei 2017 (14.30 uur)

Trefwoorden: EEX; ouderlijke verantwoordelijkheid; internationale ontvoering; bevoegd gerecht

Onderwerp: - Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen;
- Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000

Verzoeker heeft de ITA nationaliteit. Hij is 01-12-2013 in ITA gehuwd met GRI verweerster. Het paar heeft sindsdien in ITA zijn gewone verblijfplaats. Verweerster wordt zwanger en partijen hebben afgesproken dat verzoekster, zodra de zwangerschap in de achtste maand kwam, zij voor de bevalling en bijstand van haar familie daarbij naar GRI zou gaan, waarna zij na een redelijke termijn weer naar ITA zou terugkeren. De zoon wordt op 03-02-2016 geboren en verweerster zou tot mei 2016 in GRI blijven. Maar na afloop van die periode weigert verweerster naar ITA terug te keren. Hij eist nu voor de ITA Rb Ancona de terugkeer van het kind naar ITA. Die beslissing is nog niet definitief geworden. Verweerster vraagt om toepassing van artikel 19 van Vo. 2201/2003 (samenhang procedures in verschillende EULS).

De verwijzende GRI rechter (Rb Athene) stelt vast dat zowel het Kinderrechtenverdrag als de Verordening van toepassing zijn (artikel 62 van de Vo.). Artikel 2 van de Vo. gaat onder meer over de gebruikelijke verblijfplaats (waarvoor instemming van beide partijen moet zijn) en met name artikel 11 regelt de terugkeer van het kind naar zijn ‘gewone verblijfplaats’. En daar wringt in deze zaak de schoen, de vraag welke de ‘gewone verblijfplaats’ van een nieuwe boreling zoals in dit geval is. Zijn vraag luidt als volgt:

“Quelle interprétation convient-il de donner aux termes de «résidence habituelle», au sens de l’article 11, paragraphe 1, du règlement (CE) n° 2201/2003 «relatif à la compétence, la reconnaissance et l’exécution des décisions en matière matrimoniale et en matière de responsabilité parentale », dans le cas d’un nourrisson qui, pour des raisons fortuites ou de force majeure, est né dans un lieu autre que celui que ses parents, qui exercent conjointement sur lui la responsabilité parentale, avaient envisagé pour lui comme lieu de résidence habituelle et qui, depuis lors, a été retenu illicitement par un de ses parents dans l’État où il est né ou qui a été déplacé dans un État tiers [ ?] Plus spécialement, la présence physique est-elle, dans tous les cas, un prérequis nécessaire et évident pour établir la résidence habituelle d’une personne et, notamment, d’un nouveau né ?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ

 

Gerelateerde documenten