C-112/22 en C-223/22 CU e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 31 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 17 juli 2022
Trefwoorden: basisinkomen, derdelanders, gelijke behandeling
Onderwerp:
• Verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie
• Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen
• Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming
Feiten:
Verdachten in beide zaken hebben een aanvraag ingediend voor een basisinkomen voor ingezetenen. Zij hebben daarbij valselijk verklaard te voldoen aan de eis van tien jaar verblijf in Italië op het tijdstip van de aanvraag. Verdachten hebben bedragen van 3 186,66 EUR en 3 414,40 EUR ontvangen. De verdachten steunen het initiatief van de verwijzende rechter om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen, aangezien zij de twijfel gegrond achten over de vraag of er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de in het geding zijnde bepaling van nationaal recht en de aangevoerde Unieregels.
Overweging:
De verwijzende rechter twijfelt of een nationale regeling die een verblijf van tien jaar (waarvan de laatste twee jaar ononderbroken) als voorwaarde stelt om in aanmerking te komen voor een socialezekerheidsmaatregel als het basisinkomen, dat tot doel heeft een bestaansminimum te garanderen, in strijd is met de in Unierechtelijke bepalingen verankerde beginselen, voor zover die regeling een derdelander, ook al is hij houder van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, anders behandelt dan de eigen staatsburgers die op het nationale grondgebied wonen. Het Hof heeft in haar rechtspraak (zaak C-571/10) geoordeeld dat de wet van de autonome provincie Bolzano inzake huursubsidie, voor zover die voorzag in een ongunstigere behandeling van langdurig ingezeten vreemdelingen die geen burger van de Europese Unie zijn, in strijd was met het Unierecht. Het Hof heeft zich daarentegen niet uitgesproken over de regel die van belang is in de procedure bij de verwijzende rechter.
Prejudiciële vragen: C-112/22
1) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van wetsbesluit nr. 4 van 28 januari 2019, na wijziging omgezet bij wet nr. 26 van 28 maart 2019, voor zover deze wet de toegang tot het basisinkomen afhankelijk stelt van een verblijf van ten minste tien jaar in Italië (dat de laatste twee jaar, uitgaande van het tijdstip van indiening van de aanvraag, , en tijdens de gehele duur van de uitkering, ononderbroken moet zijn), waardoor Italiaanse staatsburgers, Europese staatsburgers die houder zijn van een verblijfsrecht of van een permanent verblijfsrecht, of langdurig ingezeten derdelanders die minder dan tien jaar, of tien jaar maar de laatste twee jaar niet ononderbroken, in Italië hebben verbleven, minder gunstig worden behandeld dan dezelfde categorieën ingezetenen die tien jaar, waarvan de laatste twee ononderbroken, in Italië hebben verbleven?
Ingeval de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord:
2) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van wetsbesluit nr. 4 van 28 januari 2019, na wijziging omgezet bij wet nr. 26 van 28 maart 2019, voor zover deze wet langdurig ingezetenen, die een permanent verblijfsrecht in een lidstaat van de Unie kunnen verkrijgen na vijf jaar in het gastland te hebben verbleven, en langdurig ingezetenen die tien jaar in het gastland hebben verbleven, waarvan de laatste twee jaar ononderbroken, verschillend behandelt?
3) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG en artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van wetsbesluit nr. 4 van 28 januari 2019, die aan Italiaanse staatsburgers, Unieburgers en derdelanders een verblijfsvereiste van tien jaar (waarvan de laatste twee jaar ononderbroken) oplegt om toegang te krijgen tot het basisinkomen?
4) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van wetsbesluit nr. 4 van 28 januari 2019, voor zover die regeling Italiaanse staatsburgers, Unieburgers en derdelanders ter verkrijging van het basisinkomen verplicht te verklaren dat zij gedurende tien jaar, waarvan de laatste twee jaar ononderbroken, in Italië te hebben verbleven, met zware strafrechtelijke gevolgen in geval van een valse verklaring?
Prejudiciële vragen: C-223/22
1) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van decreto-legge nr. 4 van 28 januari 2019, na wijziging omgezet bij wet nr. 26 van 28 maart 2019, voor zover deze wet de toegang tot het basisinkomen afhankelijk stelt van een verblijf van ten minste tien jaar in Italië (dat de laatste twee jaar, uitgaande van het tijdstip van indiening van de aanvraag, en tijdens de gehele duur van de uitkering, ononderbroken moet zijn), waardoor Italiaanse staatsburgers, Europese staatsburgers die houder zijn van een verblijfsrecht of van een permanent verblijfsrecht, of langdurig ingezeten derdelanders die minder dan tien jaar, of tien jaar maar de laatste twee jaar niet ononderbroken, in Italië hebben verbleven, minder gunstig worden behandeld dan dezelfde categorieën ingezetenen die tien jaar, waarvan de laatste twee ononderbroken, in Italië hebben verbleven?
2) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van decreto-legge nr. 4 van 28 januari 2019, na wijziging omgezet bij wet nr. 26 van 28 maart 2019, voor zover deze wet langdurig ingezetenen, die een permanent verblijfsrecht in een lidstaat van de Unie kunnen verkrijgen na vijf jaar in het gastland te hebben verbleven, en langdurig ingezetenen die tien jaar in het gastland hebben verbleven, waarvan de laatste twee jaar ononderbroken, verschillend behandelt?
3) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG en artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van decreto-legge nr. 4 van 28 januari 2019, die aan Italiaanse staatsburgers, Unieburgers en derdelanders een verblijfsvereiste van tien jaar (waarvan de laatste twee jaar ononderbroken) oplegt om toegang te krijgen tot het basisinkomen?
4) Staat het Unierecht – in het bijzonder artikel 18 [VWEU], artikel 45 [VWEU], artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/11, artikel 11, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/109/EG, artikel 29 van richtlijn 2011/95/EU, artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa – in de weg aan een nationale regeling zoals die welke is vervat in artikel 7, lid 1, en artikel 2, lid 1, onder a), van decreto-legge nr. 4 van 28 januari 2019, voor zover die regeling Italiaanse staatsburgers, Unieburgers en derdelanders ter verkrijging van het basisinkomen verplicht te verklaren dat zij gedurende tien jaar, waarvan de laatste twee jaar ononderbroken, in Italië te hebben verbleven, met zware strafrechtelijke gevolgen in geval van een valse verklaring?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-370/90), (C-571/10)
Specifiek beleidsterrein: JenV, JenV-DMB, SZW