C-113/17 QJ

Contentverzamelaar

C-113/17 QJ

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   25 april 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       11 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   11 juni 2017


Trefwoorden: asiel; internationale bescherming; rechtsmiddelen
Onderwerp: - EVRM; Vluchtelingenverdrag (Genève; Handvest grondrechten artikel 7 (bescherming privéleven); artikel 52.3 (reikwijdte);

- richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming;

- richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming;

- richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming.

De zaak is door het HvJEU geanonimiseerd.
Verzoeker, Iraans staatsburger, heeft in 2010 verschillende keren bij de SLW immigratiedienst (verweerster) om internationale bescherming verzocht op grond van vrees voor vervolging en doodstraf in Iran. Hij heeft zich tot het christendom bekeerd en gereisd met een vals Israëlisch paspoort. Bij besluit van 20-09-2010 is zijn verzoek afgewezen, maar in beroep is dat besluit vernietigd. Verweerster werd verplicht de nieuwe grond (bekering?) te onderzoeken en daarbij rekening te houden met de voorlopige maatregel van het EHRM, waarmee dit hof tijdelijk de uitwijzing van verzoeker naar Iran verbood. Verweerster wijst bij besluit van 31-03-2011 het verzoek opnieuw af, maar dat besluit is door de regionale Rb Kosice op 04-10-2011 nietig verklaard. Verzoeker heeft in de loop van die procedure een doopcertificaat overgelegd waaruit blijkt dat hij op 17-09-2011 in SLW door de Grieks-katholieke kerk is gedoopt. Verweerster weigert bij besluit van 07-08-2012 opnieuw verzoeker internationale bescherming te verlenen. Dit besluit is door de Rb Bratislava op 28-11-2012 bevestigd voor wat betreft het asielverzoek maar nietig verklaard voor wat betreft de gevraagde subsidiaire bescherming en de zaak weer terugverwezen naar verweerster. Bij besluit van de hoogste SLW rechter van 22-05-2013 wordt verweerster opgedragen te onderzoeken of verzoeker als vluchteling ‘in loco’ moet worden erkend. Deze procedure herhaalt zich in 2014 en in 2015. Het laatste besluit (weigering) van verweerster dateert van 25-04-2016, op de grond dat verzoeker in Iran niet is vervolgd en dat zijn bekering ongeloofwaardig wordt geacht. Deze laatste uitspraak is door de rechter bevestigd op 24-08-2016. Verzoeker vraagt dan de hoogste rechter een vraag voor te leggen aan het HvJEU over uitleg van artikel 46.3 van RL 2013/32 (ex nunc onderzoek van feitelijke en juridische gronden).

Voor de verwijzende SLW rechter (hoogste gerechtshof) is de kernvraag in deze zaak of artikel 46.3 toereikend is omgezet in de SLW rechtsorde. De zaak is behandeld volgens de wetsbepalingen die van kracht waren vóór vaststelling van de nieuwe regeling (per 01-07-2016) en uitvoering geven aan de Rln 2013/32 en 2013/33. Sinds de wetswijziging door omzetting van artikel 46.3 van RL 2013/32, moet de rechter bij wie een verzoek tot toetsing van de rechtmatigheid van een besluit inzake asiel en subsidiaire bescherming aanhangig is gemaakt, uitgaan van de situatie die bestond op het tijdstip van de uitspraak of de vaststelling van zijn beslissing. De SLW wetgever heeft in dat verband een specifieke grond voor de nietigverklaring van het besluit van de overheidsinstantie inzake asiel en subsidiaire bescherming geformuleerd, in die zin dat de rechter het besluit van de overheidsinstantie nietig verklaart en de zaak voor een nieuw onderzoek terugverwijst, zelfs indien hij, na het besluit te hebben onderzocht, tot de slotsom komt dat de omstandigheden van het concrete geval na de vaststelling van het besluit van de overheidsinstantie wezenlijk veranderd zijn. Verzoeker heeft zich in onderhavige zaak beroepen op het beginsel van hoger beroep dat met de RL is ingevoerd waarbij een beroepsinstantie zelf over de zaak ten gronde kan oordelen. Alvorens de zaak te kunnen afdoen wil de verwijzende rechter dan ook weten of deze bevoegdheid ook geldt voor de rechter in tweede aanleg. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:

1. Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (hierna: “procedurerichtlijn”) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die moet beoordelen of de behoefte van een verzoeker aan internationale bescherming gegrond is, zelf mag besluiten verzoeker die bescherming te verlenen, omdat het weigeringsbesluit in het verleden herhaaldelijk nietig is verklaard en de zaak naar de overheidsinstantie is terugverwezen na herhaaldelijk slagen van het beroep, waardoor dat beroep niet daadwerkelijk lijkt, ook al blijkt uit de nationale regeling niet dat de rechter een dergelijke bevoegdheid heeft?

2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, komt een dergelijke bevoegdheid dan ook toe aan de (hoogste) hogerberoepsrechter?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ-DMB

Gerelateerde documenten