C-115/24 Osterreichische Zahnarztekammer 

Contentverzamelaar

C-115/24 Osterreichische Zahnarztekammer 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    27 mei 2024

Trefwoorden: Grensoverschrijdende gezondheidszorg; telegeneeskunde

Onderwerp:

-             Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg: artikel 1, lid 1, artikel 3, onder d), en artikel 4;

-             Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt;

-             Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties: overwegingen 4 en 18 en artikelen 5 en 7;

-             Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 54, 56 en 62.

Feiten:

Verzoekende partij behartigt de belangen van Oostenrijkse tandheelkundigen en tandartsen. Verwerende partij is een in Oostenrijk gevestigde tandheelkundige. Er zijn twee interveniërende partijen, waarvan één een website exploiteert voor een tandheelkundige mondcorrectiemethode, waarop klanten onder andere een afspraak kunnen maken met een partnertandarts van verwerende partij voor een intakegesprek.  De andere interveniërende partij levert beugels. De verzoekende partij vordert dat verwerende partij zijn tandheelkundige activiteiten staakt. Volgens verzoekende partij worden de activiteiten van verwerende partij uitgevoerd door buitenlandse ondernemingen die niet de bevoegdheid hebben om tandheelkundige activiteiten aan te bieden of het beroep van tandheelkundige mogen uitoefenen op grond van Oostenrijks recht.

Overweging:

Op grond van artikel 3, onder d), van richtlijn 2011/24 wordt de gezondheidszorg in het geval van telegeneeskunde geacht te zijn verstrekt in de lidstaat waar de zorgaanbieder is gevestigd. De verwijzende rechter twijfelt over welke plaats de zorg verstrekt wordt en wil weten of de richtlijn een algemeen herkomstlandbeginsel kent voor telegeneeskundige diensten. Tevens vraagt de verwijzende rechter zich af wat er precies verstaan wordt onder ‘gezondheidszorg in het geval van telegeneeskunde’, of dit alleen verwijst naar afzonderlijke geneeskundige diensten die grensoverschrijdend worden verleend of naar de gehele behandelingsovereenkomst. De verwijzende rechter stelt daarnaast vragen over de wisselwerking tussen richtlijn 2011/24 en richtlijn 2005/36 voor de op het telegeneeskunde toepasselijk recht. Tenslotte vraagt hij zich af of de nationale regeling op grond waarvan het beroep rechtstreeks en persoonlijk moet worden uitgeoefend in strijd is met artikel 56 VWEU.

Prejudiciële vragen:

1.1. Is artikel 3, onder d), van richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (patiëntenmobiliteitsrichtlijn), volgens hetwelk in het geval van telegeneeskunde de gezondheidszorg wordt geacht te zijn verstrekt in de lidstaat waar de zorgaanbieder is gevestigd, slechts vastgesteld ten behoeve van de vergoeding van kosten in de zin van artikel 7 van die richtlijn?

1.2. Voor het geval vraag 1.1. ontkennend wordt beantwoord: bevat artikel 3, onder d), van de patiëntenmobiliteitsrichtlijn, richtlijn 2011/24/EU, een algemeen herkomstlandbeginsel voor telegeneeskundige diensten?

1.3. Bevat richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) een herkomstlandbeginsel voor telegeneeskundige diensten?

2.1. Verwijst de in artikel 3, onder d), van de patiëntenmobiliteitsrichtlijn, richtlijn 2011/24/EU, bedoelde „gezondheidszorg in het geval van telegeneeskunde” uitsluitend naar afzonderlijke geneeskundige diensten die (grensoverschrijdend) worden verleend met behulp van informatie- en communicatietechnologieën (ICT), of naar de gehele behandelingsovereenkomst, die ook lichamelijk onderzoek in de woonstaat van de patiënt kan omvatten?

2.2. Indien die zorg lichamelijk onderzoek kan omvatten, moeten de ICTgestuurde diensten dan de overhand hebben om te kunnen spreken van „gezondheidszorg in het geval van telegeneeskunde” en, indien dat het geval is, aan de hand van welke criteria moet dat worden getoetst?

2.3. Moet een geneeskundige behandeling in haar geheel als grensoverschrijdende gezondheidszorg in de zin van artikel 3, onder d) en e), van de patiëntenmobiliteitsrichtlijn, richtlijn 2011/24/EU, worden aangemerkt, wanneer de uit het oogpunt van de patiënt in de andere lidstaat gevestigde zorgaanbieder, waarmee de patiënt een behandelingsovereenkomst heeft gesloten (in casu: een tandheelkundige kliniek), de behandeling deels ICT-gestuurd uitvoert, maar voor de resterende zorg beroep doet op een in de lidstaat van de patiënt gevestigde zorgaanbieder (tandheelkundige)?

3.1. Moet artikel 2, onder n), gelezen in samenhang met artikel 3, onder d), en artikel 4, onder a), van de patiëntenmobiliteitsrichtlijn, richtlijn 2011/24/EU, en met artikel 5, lid 3, van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (beroepskwalificatierichtlijn), aldus worden uitgelegd dat een in Duitsland gevestigde tandheelkundige kliniek die in Oostenrijk „gezondheidszorg via telegeneeskunde” verleent, moet voldoen aan de aldaar geldende professionele, wettelijke of administratieve beroepsregels [met name §§ 24, 26, 31 van het Oostenrijkse Zahnärztegesetz (Oostenrijkse wet op het beroep van tandheelkundige; hierna: „ZÄG”)]?

3.2. Moet artikel 5, lid 3, van de beroepskwalificatierichtlijn, richtlijn 2005/36/EG, aldus worden uitgelegd dat een zorgaanbieder zich naar een andere lidstaat begeeft wanneer hij zuiver op ICT gebaseerde geneeskundige diensten verleent? Indien dat niet het geval is: wordt hij geacht zich naar een andere lidstaat te hebben begeven wanneer hij voor lichamelijke onderzoeken of behandelingen een beroep doet op uitvoerende partners in de woonstaat van de patiënt?

4. Staat de vrijheid van dienstverrichting als bedoeld in de artikelen 56 en volgende VWEU in de weg aan de bepalingen van het ZÄG, waarvan §§ 24 e.v. primair bepalen dat het beroep rechtstreeks en persoonlijk moet worden uitgeoefend en diensten slechts in het kader van § 31 ZÄG „tijdelijk” door „EERonderdanen” vrij kunnen worden verricht, en wel voor constellaties als de onderhavige, waarin een buitenlandse tandheelkundige – in beginsel permanent – in het kader van een enkele behandelingsovereenkomst diensten verleent en die deels vanuit het buitenland verricht met behulp van ICT (in de zin van grensoverschrijdende dienstverlening per correspondentie) en deels in Oostenrijk verricht met bijstand van een Oostenrijkse tandheelkundige die tot uitoefening van het beroep bevoegd is en als uitvoerende partner optreedt.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-390/18 Airbnb Ireland; C-342/14 X-Steuerberatungsgesellschaft/FA; C-158/96 Kohll/Union des caisses de maladie; C-385/99

Specifiek beleidsterrein: VWS; EZK

Gerelateerde documenten