C-120/21 LB
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 mei 2021Schriftelijke opmerkingen: 7 juli 2021
Trefwoorden : arbeidsrecht; vakantie;
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;
Feiten:
Verzoekster was van 01-11-1996 t/m 31-07-2017 in dienst bij verweerder. Zij had per kalenderjaar recht op 24 dagen vakantie. Bij brief van 01-03-2012 heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat haar “recht op de resterende 76 vakantiedagen over het kalenderjaar 2011 en de voorgaande jaren” niet op 31-03-2012 zou vervallen, omdat zij de vakantie wegens de hoge werkdruk bij hem op kantoor niet had kunnen opnemen. Verweerder heeft verzoekster over de jaren 2012 t/m 2017 in totaal 95 dagen vakantie toegekend. Verzoekster heeft haar volledige wettelijke minimumaantal vakantiedagen niet opgenomen. Verweerder heeft verzoekster niet uitgenodigd om meer vakantie op te nemen, noch haar erop gewezen dat niet-aangevraagde vakantie kon komen te vervallen. Bij het op 06-02-2018 ingestelde beroep heeft verzoekster de betaling van een compensatie voor 101 vakantiedagen over 2017 en de voorgaande jaren gevorderd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeksters vakantie was vervallen. Hij kon toentertijd niet op de hoogte zijn van zijn kennisgevings- en uitnodigingsverplichtingen en daar evenmin gevolg aan geven, omdat de rechtspraak van het Bundesarbeitsgericht pas na de beëindiging van de arbeidsverhouding was gewijzigd. Bovendien was hij niet verplicht tot compensatie voor de vakantie, omdat de vakantierechten verjaard waren. De arbeidsrechter in eerste aanleg heeft verweerder (onherroepelijk) veroordeeld om een compensatie voor de resterende vakantiedagen over 2017 te betalen en heeft het beroep voor het overige verworpen. De arbeidsrechter in tweede aanleg heeft verweerder naar aanleiding van het door verzoekster ingestelde hoger beroep veroordeeld om een compensatie van 17 376,64 EUR bruto te betalen voor 76 vakantiedagen over de jaren 2013 t/m 2016. Hij heeft geoordeeld dat verzoeksters vakantie, rekening houdend met de uit het Unierecht voortvloeiende vereisten, niet kon zijn vervallen en evenmin kon zijn verjaard, omdat verweerder haar medewerkingsverplichtingen niet was nagekomen en daardoor verzoekster niet in staat had gesteld de vakantie op te nemen. In Revision heeft verweerder gevorderd dat de beslissing in eerste aanleg zou worden hersteld voor zover de arbeidsrechter in eerste aanleg de vordering had afgewezen.
Overweging:
Het slagen van het door verweerder ingestelde beroep in Revision hangt, voor zover het gericht is tegen de veroordeling tot betaling van een compensatie voor de vakantiedagen over 2013 en 2014, af van het antwoord op de vraag of artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31(2) van het Handvest al dan niet toestaan dat het recht op het wettelijke minimumaantal vakantiedagen na het verstrijken van de reguliere verjaringstermijn van drie jaar (§ 195 BGB) verjaart, wanneer de werkgever zijn medewerkingsverplichtingen niet is nagekomen.
Prejudiciële vraag:
Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tegen de toepassing van een nationale bepaling als § 194, lid 1, juncto § 195 BGB [(burgerlijk wetboek)], op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verjaart na een reguliere termijn van drie jaar, die onder de in § 199, lid 1, BGB genoemde voorwaarden ingaat aan het einde van het vakantiejaar, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om het recht op vakantie uit te oefenen, door hem uit te nodigen zijn recht uit te oefenen en hem te wijzen op het mogelijke verval van dat recht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-684/16; C-214/16; C-246/09; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; C-261/95; C-417/13;
Specifiek beleidsterrein: SZW