C-122/15 C

Contentverzamelaar

C-122/15 C

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   28 april 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   14 mei 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   14 juni 2015
Trefwoorden: sociale zekerheid (pensioenen); gelijke behandeling (arbeid/beroep); handvest grondrechten

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 21 (non-discriminatie) en 51 (toepassingsgebied)
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

De in FIN wonende verzoeker C is in 1948 geboren en van FIN nationaliteit. C ontvangt over 2013 pensioeninkomsten van in totaal € 461.900,88. Daarover betaalt hij € 251.351,10 inkomstenbelasting. C heeft de laatste tien jaar zowel in ZWE als in FIN gewerkt voor een ZWE NV. Verzoeker ontvangt nog inkomsten uit arbeid en nevenactiviteiten. Op grond van de FIN wet op de inkomstenbelasting is 6% aanvullende belasting geheven over zijn pensioeninkomsten boven de € 45.000. Verzoeker maakt bezwaar tegen de aanvullende belasting en heeft met een beroep op de artikelen 1-3 van RL 2000/78 en op artikel 21 handvest verboden discriminatie op grond van leeftijd aangevoerd. Omdat daar geen rechtvaardiging voor is dienen de desbetreffende FIN bepalingen buiten beschouwing te worden gelaten. Hij acht EURrecht van toepassing vanwege het grensoverschrijdende element van zijn arbeid. Verweerster (belastingdienst) wijst verzoekers bezwaar af; zij stelt dat het hier om directe belastingen gaat en dit de exclusieve bevoegdheid van de staat is, zodat EURrecht niet van toepassing is. Bij de beoordeling van de vermeende discriminatie dienen veeleer de bepalingen van de FIN Gw te worden toegepast, en daarbij is geen sprake van inbreuk op het Handvest.Verzoeker stapt naar de rechter (Admin Rb Helsinki) die verweerster in het gelijk stelt. Verzoeker gaat in beroep bij de verwijzende rechter.
Volgens de verwijzende FIN rechter is hier niet van belang dat verzoeker een deel van zijn arbeidsinkomen in een andere EULS heeft ontvangen, en dus is het grensoverschrijdende element niet aan de orde. Verzoeker heeft echter aangevoerd dat het arbeidsloon een werkgelegenheids- en arbeidsvoorwaarde is die binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78/EG valt, en dat pensioeninkomsten die berusten op verrichte arbeid, dienen te worden gelijkgesteld met het arbeidsloon. Hetzelfde zou gelden voor een nationale fiscale maatregel zoals de aanvullende belastingheffing over zijn pensioeninkomsten. Afbakening van het toepassingsgebied van het Unierecht is voorbehouden aan het HvJEU. De verwijzende rechter is van mening dat het HvJEU nog niet eerder heeft bepaald of een belastingmaatregel als de onderhavige binnen de werkingssfeer van RL 2000/78 valt. Omdat hij niet kan uitsluiten dat sprake is van op zijn minst indirecte leeftijdsdiscriminatie legt hij de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1. Dient artikel 3, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78/EG aldus te worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de bepalingen inzake de aanvullende belasting op pensioeninkomsten in § 124, leden 1 en 4, van de wet betreffende de inkomstenbelasting (Tuloverolaki), binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt en dat bijgevolg het verbod van discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie op dit geval van toepassing is?
De tweede en de derde vraag worden alleen gesteld voor het geval dat het Hof de eerste vraag aldus beantwoordt dat dit geval binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: dienen artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a) of b), van richtlijn 2000/78 en artikel 21, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals de bepalingen inzake de aanvullende belasting op pensioeninkomsten in § 124, leden 1 en 4, van de wet betreffende de inkomstenbelasting, volgens welke over de pensioeninkomsten van een natuurlijke persoon, die op zijn minst indirect samenhangen met de leeftijd van de persoon, in bepaalde situaties een hogere inkomstenbelasting wordt geheven dan over inkomsten uit arbeid van dezelfde hoogte?
3. Indien de genoemde bepalingen van richtlijn 2000/78/EG en van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie zich verzetten tegen een nationale regeling zoals de aanvullende belasting op pensioeninkomsten, dient in casu nog te worden onderzocht of artikel 6, lid 1, van de genoemde richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals de aanvullende belasting op pensioeninkomsten desondanks in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt als objectief en redelijk gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt en de beroepsopleiding, aangezien met de aanvullende belasting op pensioeninkomsten, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de wet betreffende de inkomstenbelasting, wordt beoogd om belastinginkomsten van draagkrachtige ontvangers van pensioeninkomsten te genereren, het verschil tussen de belasting op pensioeninkomsten en op inkomsten uit arbeid te verminderen en ouderen te stimuleren aan het arbeidsproces te blijven deelnemen?

Specifiek beleidsterrein: SZW, mede BZK

Gerelateerde documenten