C-123/23 en C-202/23 Khan Yunis e.a.

Contentverzamelaar

C-123/23 en C-202/23 Khan Yunis e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    31 juli 2023

Trefwoorden: internationale bescherming, “volgend verzoek” over de grenzen van de lidstaten heen, wederzijdse erkenning van beslissingen op asielverzoeken

Onderwerp:

•            Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking).

De feiten, vragen en motivering in zaak C-202/23 zijn vergelijkbaar aan de hieronder opgenomen feiten, vragen en motivering in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-123/23, de zaken zijn daarom gevoegd.

Feiten:

Verzoekers (vrouw en haar kinderen) zijn staatloze Palestijnen uit de Gazastrook. Verzoekers zijn op 11 november 2019 de Bondsrepubliek Duitsland binnengekomen en hebben op 15 november 2019 asiel aangevraagd. Hun formele asielverzoeken werden op 22 november 2019 door het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (hierna: „Bundesamt”) geregistreerd. Verzoekster 1 heeft verklaard dat zij in 2018 met haar kinderen de Gazastrook heeft verlaten en via onder meer Spanje en België naar Duitsland is gereisd omdat zij en haar kinderen in de Gazastrook werden vervolgd door Hamas.

Een terugnameverzoek van het Bundesamt aan de Spaanse autoriteiten is afgewezen. Bij de Belgische autoriteiten is geen terugnameverzoek ingediend. Uit inlichtingen van de Belgische autoriteiten bleek dat zij het verzoek om internationale bescherming van verzoekster 1 hebben afgewezen en daartegen geen verdere rechtsmiddelen zijn ingesteld. Deze afwijzing was gebaseerd op het feit dat niet aannemelijk was gemaakt dat verzoekster 1 in haar land van herkomst werd bedreigd met vervolging of ernstige schade. Bij terugkeer naar de Gazastrook kon zij een beroep doen op bijstand van de organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (hierna: UNRWA). Het Bundesamt heeft de asielaanvragen van verzoekers daarom niet-ontvankelijk verklaard. Hiertegen hebben verzoekers beroep ingesteld.

Overweging:

Verzoekers voeren aan dat als alleenstaande of gescheiden vrouw voor verzoekster 1 in de Gazastrook aanzienlijk nadeel dreigt. Met name is geweld tegen vrouwen maatschappelijk gelegitimeerd en de toegang tot medische zorg of werk beperkt. Afgezien daarvan zullen zij door de precaire omstandigheden in de Gazastrook niet in hun elementaire levensonderhoud kunnen voorzien. Als verzwarende omstandigheid moet in aanmerking worden genomen dat in de Gazastrook steun van familie ontbreekt. Evenmin valt voldoende steun van het UNRWA te verwachten. Dit is door de autoriteiten in België niet grondig genoeg onderzocht. Los daarvan is het voor hen de facto onmogelijk om naar de Gazastrook terug te keren en zich opnieuw onder de bescherming van het UNRWA te stellen. Op grond hiervan moet hun als staatloze Palestijnen overeenkomstig § 3, lid 3, AsylG en artikel 1, onder D, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag van Genève) de status van vluchteling worden verleend (zogenaamde bescherming van rechtswege).

De verwijzende rechter merkt op dat het Hof tot dusver uitdrukkelijk in het midden heeft gelaten of het begrip „volgend verzoek” in artikel 2, onder q), en artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU in alle lidstaten kan worden toegepast. Op basis van het nationale asielrecht is voldaan aan de vereisten van § 71a, lid 1, AsylG, een niet-succesvol afgesloten asielprocedure in een andere lidstaat of veilig derde land, om het asielverzoek van verzoekster 1 niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep te verwerpen. Daarentegen zou het bestreden besluit nietig moeten worden verklaard indien § 71a, lid 1, AsylG niet verenigbaar zou zijn met het Unierecht en derhalve buiten toepassing zou moeten blijven. In dat geval zou het Bundesamt ambtshalve moeten onderzoeken of aan verzoekster 1 internationale bescherming moet worden verleend.

Aan de voorwaarden voor het voeren van een nieuwe asielprocedure is niet voldaan omdat de feitelijke en juridische situatie niet wezenlijk ten gunste van verzoekster 1 gewijzigd. Daarnaast moeten nieuwe elementen en bevindingen alleen in aanmerking worden genomen wanneer een asielzoeker zich, zonder ernstig verwijtbaar eigen toedoen, in de oorspronkelijke procedure of een daarop volgende gerechtelijke procedure niet op deze bevindingen of elementen heeft kunnen beroepen. Verzoekster 1 heeft geen nieuwe elementen of bevindingen voorgelegd die kunnen leiden tot het voeren van een nieuwe asielprocedure. Voor zover zij ter ondersteuning van haar asielverzoek verwijst naar feitelijke gebeurtenissen voorafgaand aan haar vertrek uit de Gazastrook, is niet duidelijk om welke redenen zij, zonder ernstig verwijtbaar eigen toedoen, verhinderd was deze omstandigheden in het kader van de in België gevoerde asielprocedure of in een daaropvolgende gerechtelijke procedure naar voren te brengen. Voor zover verzoekster 1 de positie van vrouwen in de Gazastrook, de levensomstandigheden aldaar, het vermogen van het UNRWA om de bevolking aldaar te ondersteunen en de mogelijkheid om naar de Gazastrook terug te keren aan de orde stelt, valt niet in te zien dat de feitelijke situatie op dit punt in de tussentijd is veranderd.

De verwijzende rechter betoogt daarom dat artikel 33, lid 2, onder d) juncto artikel 2, onder q) van richtlijn 2013/32/EU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat een in die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard, indien een eerder in een andere lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming door die andere lidstaat definitief ongegrond is verklaard.

Prejudiciële vraag: C-123/23

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), van deze richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming nietontvankelijk moet worden verklaard, indien een eerder in een andere lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming door die andere lidstaat definitief ongegrond is verklaard?

Prejudiciële vragen: C-202/23

1) Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een in die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer de verzoeker al eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat en die procedure door de andere lidstaat is beëindigd omdat de verzoeker heeft afgezien van zijn verzoek?

2) Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 2, onder q), ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan een die lidstaat ingediend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk moet worden verklaard wanneer de verzoeker al eerder een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in een andere lidstaat en die procedure door de andere lidstaat is beëindigd omdat de verzoeker heeft afgezien van zijn verzoek, ook al kan de asielprocedure in de andere lidstaat niet worden heropend door de andere lidstaat wanneer de verzoeker aldaar hierom verzoekt?

3) Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord:

Bepaalt het Unierecht welk tijdstip met het oog op de beslissing over het verzoek om internationale bescherming relevant is voor het antwoord op de vraag of een eerder in een andere lidstaat beëindigde asielprocedure nog kan worden heropend, of wordt deze vraag alleen op grond van nationaal recht beantwoord?

4) Indien de derde vraag aldus moet worden beantwoord dat het Unierecht dergelijke bepalingen bevat: Welk tijdstip is met het oog op de beslissing over het verzoek om internationale bescherming volgens het Unierecht relevant voor het antwoord op de vraag of een eerder in een andere lidstaat beëindigde asielprocedure nog kan worden heropend?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-8/20, L.R; C-497/22, Bundesrepublik Deutschland; C-648/11, MA and Others; C-213/17 – X.

Specifiek beleidsterrein: JenV