C-125/18

Contentverzamelaar

C-125/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    28 mei 2018

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; banken

Onderwerp:
-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Op 19.07.2001 sloot verzoeker een hypotheekleningovereenkomst ten bedrage van €132.222,66 met verweerder (Bankia S.A.) als kredietgever. Die overeenkomst bevatte het litigieuze beding (3 bis) met betrekking tot de berekening van de gewone rente. Het litigieuze beding regelt de variabele rentevoet en daarmee ook de prijs van de lening (IRPH Cajas vermeerderd met 0,25). De IRPH Cajas, thans Entidades, is een officiële index die is ingevoerd bij circulaire van de Banco de España. De keuze voor de IRPH – de index die voor ongeveer 10% van de hypothecaire leningen wordt gebruikt – dan wel voor de meer gebruikelijke index, de Euribor – die voor ongeveer 90% van de hypothecaire leningen wordt gebruikt – maakt op financieel vlak een groot verschil voor de consument. De kosten van een hypothecaire lening die volgens de IRPH worden berekend, liggen €18.000,- tot €21.000,- hoger. Verzoeker heeft via de gewone procedure een vordering ingesteld bij de verwijzende rechter, waarin hij meer specifiek verzoekt om beding 3 bis nietig te verklaren. Verzoeker heeft in wezen geen argumenten aangevoerd. Verzoeker suggereert om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken over meerdere prejudiciële vragen, waaronder: “Kan een Spaanse rechter artikel 4(2) van richtlijn 93/13 inroepen hoewel de wetgever ervoor heeft gekozen die bepaling niet om te zetten in onze rechtsorde omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het voorwerp van de overeenkomst, zelfs als deze duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd?” Verweerster acht een prejudiciële verwijzing niet noodzakelijk. Verweerster betoogt dat het beding inzake de IRPH Cajas alleen onderworpen is aan de zogenoemde omzettingstoets en dat de financiële instelling derhalve niet wettelijk verplicht is om uitleg te geven over de samenstelling van de index of de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende bestaande indices op de markt, aangezien het om een index gaat die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is geregeld. Wat de gevolgen van een eventuele nietigverklaring van het betrokken beding betreft, verklaart zij dat een dergelijke nietigverklaring een essentiële wijziging van de overeenkomst zou inhouden, met een terugvordering van de prestaties tot gevolg, wat nadelig zou zijn voor de consument.

Overweging:

De centrale vraag is of het beding tot vaststelling van de variabele rentevoet met de IRPH als benchmark verenigbaar is met de transparantieverplichting voor de verkoper volgens richtlijn 93/13. Indien richtlijn 93/13 van toepassing is, moet worden nagegaan of het beding transparant en begrijpelijk is. Daartoe moet worden vastgesteld van welke informatie de consument op de hoogte moet zijn om te kunnen stellen dat aan deze eis is voldaan. Welke gevolgen moeten in voorkomend geval worden verbonden aan de nietigverklaring van dat beding?

Prejudiciële vragen:

1. Moet worden geoordeeld dat de in deze zaak aan de orde zijnde index, de IRPH Cajas, aan rechterlijke toetsing dient te worden onderworpen om na te gaan of hij begrijpelijk is voor de consument en dat het feit dat deze index in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is geregeld daaraan niet in de weg staat, aangezien de betrokken situatie niet onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten valt, daar het niet om een dwingende bepaling gaat maar de op het kapitaal verschuldigde variabele rente juist vrijelijk en naar goeddunken van de kredietverstrekker in de overeenkomst is opgenomen?

2.1 Is het volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, dat niet is omgezet in de Spaanse rechtsorde, in strijd met richtlijn 93/13 en artikel 8 ervan dat een Spaanse rechterlijke instantie artikel 4, lid 2, van die richtlijn inroept en toepast hoewel de natíonale wetgever ervoor heeft gekozen om die bepaling niet in de Spaanse rechtsorde om te zetten omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en zelfs als deze bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd?
2.2 Is het verstrekken van informatie over – of het maken van reclame voor – een of meer van de volgende situaties of gegevens in elk geval noodzakelijk voor het goede begrip van het essentiële beding, te weten de IRPH?
(i) de wijze waarop de referentie-index werd samengesteld, waarbij inzonderheid moet worden aangegeven dat deze index provisies en andere kosten omvat bovenop de nominale rente, dat het gaat om een rekenkundig, niet-gewogen gemiddelde, dat de verkoper hoorde te weten en diende mee te delen dat hij een negatief renteverschil zou toepassen en dat de verstrekte gegevens niet openbaar waren, anders dan bij de gebruikelijke benchmarkindex, de Euribor, het geval is;
(ii) de wijze waarop de index in het verleden is geëvolueerd en hoe hij in de toekomst zou kunnen evolueren, waarbij grafieken dienen te worden verstrekt en gepubliceerd die de consument klaar en duidelijk laten zien hoe de evolutie van deze specifieke rentevoet zich verhoudt tot die van de Euribor, de rentevoet die gewoonlijk wordt gebruikt voor hypotheekleningen.
2.3 Voorts wordt het Hof gevraagd, indien het van oordeel is dat de verwijzende rechter het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen dient te onderzoeken en daaraan alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen dient te verbinden, of het ontbreken van informatie over alle voornoemde gegevens er niet toe leidt dat het betrokken beding moet worden geacht niet begrijpelijk te zijn geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, aangezien dit beding niet duidelijk is voor de gemiddelde consument, of dat het ontbreken van die informatie als een oneerlijke praktijk van de verkoper of dienstverstrekker kan worden beschouwd en de consument, indien hij naar behoren zou zijn geïnformeerd, de IRPH niet als referentie-index voor zijn lening zou hebben aanvaard?

3. Indien de IRPH Cajas nietig wordt verklaard, welke van de onderstaande twee gevolgen zou dan, bij gebreke van een akkoord hierover of wanneer dit laatste zelfs nog nadeliger zou zijn voor de consument, in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 1, en artikel lid 7, lid 1, van richtlijn 93/13?
3.1 De aanpassing van de overeenkomst, waarbij de IRPH wordt vervangen door een andere gebruikelijke index, de Euribor, aangezien het om een overeenkomst gaat die in wezen gekoppeld is aan een productieve rente ten gunste van de kredietinstelling in haar hoedanigheid van verkoper of dienstverstrekker.
3.2 De beëindiging van de toepassing van rente, met voor de kredietnemer of schuldenaar als enige resterende verplichting de terugbetaling van het geleende kapitaal binnen de gestelde termijnen.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Andriciuc e.a. C-186/16; Barclays Bank C-280/13; Kušionová C-34/13; Banco Santander C-598/15; Constructora Principado C-226/12; Matei C-143/13; Káslerné Rábai C-26/13; Gutiérrez Naranjo e.a. C-154/15, C-207/15 en C-308/15; Sales Sinués C-381/14 en C-385/14; Banco Español de Crédito C-618/10; Banco Primus C-421/14.

Specifiek beleidsterrein: EZK; FIN