C-130/24 Stadt Wuppertal 

Contentverzamelaar

C-130/24 Stadt Wuppertal 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    27 mei 2024

Trefwoorden: Burgerschap; verblijfsrecht

Onderwerp: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 20.

Feiten:

Verzoekende partij ‘Y.C’ is onderdaan van Kameroen en heeft in 2019 een Pools studievisum verkregen. In augustus 2020 reisde Y.C. naar Duitsland met het voornemen om een betrekking bij de federale vrijwilligersdienst te beginnen. Verwerende partij, Stadt Wuppertal, heeft Y.C. in november 2020 bevolen Duitsland te verlaten, wat Y.C. heeft nagelaten. Op 24 september heeft Y.C. een kind gekregen, welke afgeleid van zijn vader de Duitse nationaliteit bezit. Y.C. beschikt over de voogdij en het kind heeft beperkt contact met zijn vader. In april 2022 verzocht Y.C. de verwerende partij om een verblijfsvergunning, zodat zij als primaire verzorger kon fungeren. Verwerende partij heeft dit niet toegekend, waarop Y.C. beroep heeft ingesteld. 

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter gaat Duitse rechtspraak er deels van uit dat pas sprake is van de vereisten voor een verblijfsrecht conform artikel 20 VWEU wanneer een visumprocedure redelijkerwijs niet in een korte, op betrouwbare wijze af te bakenen periode kan worden gevoerd. De verwijzende rechter merkt op dat daaruit omgekeerd wordt geconcludeerd dat het verlaten van het EU-gebied voor dezelfde periode dit recht niet aantast. De verwijzende rechter zet zijn vraagtekens bij deze conclusie. Tevens twijfelt hij over de Duitse rechtspraak omtrent het ontstaan van een verblijfsrecht onder artikel 20 VWEU, omdat er volgens hem verschillen bestaan met de rechtspraak van het Hof over dit onderwerp. Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af vanaf welk moment het verblijfsrecht met terugwerkende kracht dient te worden toegekend.

Prejudiciële vragen:

1. Hangt het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU af van de vraag of een visumprocedure die van rechtswege is vereist voor de toekenning van een nationale verblijfstitel redelijkerwijs in een korte, op betrouwbare wijze af te bakenen periode alsnog kan worden gevoerd?

2. Ontstaat het verblijfsrecht uit hoofde van artikel 20 VWEU krachtens het Unierecht, zodat het door de nationale autoriteiten alleen nog dient te worden bevestigd of moet een dergelijk verblijfsrecht door de nationale autoriteiten constitutief worden toegekend?

3. Indien het verblijfsrecht automatisch krachtens het Unierecht ontstaat: op welk moment ontstaat het recht?

4. Indien het verblijfsrecht door nationale autoriteiten moet worden toegekend: op welk moment moet het met terugwerkende kracht worden toegekend?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-82/16 K.A.; C-451/19 XU en QP; C-528/21 M.D.;C-459/20 X; C-192/89; C-462/08; C-413/99 en R; C-200/02; C-34/09; C-133/15

Specifiek beleidsterrein: JenV