C-132/21 Nemzeti Adatvedelmi es Informacioszabadsag Hatosag
Prejudiciële hofzaak C-132/21 Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 6 mei 2021Schriftelijke opmerkingen: 22 juni 2021
Trefwoorden : gegevenbescherming; bevoegdheid rechter; handvest grondrechten
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;
- Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG;
Feiten:
Verzoeker (BE) was aandeelhouder van de betrokken NV (hierna: verwerkingsverantwoordelijke) en was aanwezig op een algemene vergadering dat werd opgenomen. Vervolgens heeft verzoeker verzocht om de geluidsopname. De verwerkingsverantwoordelijke heeft uitsluitend die geluidsfragmenten verstrekt waarop de stem van BE was vastgelegd. In zijn tegen het besluit van de toezichthoudende autoriteit voor gegevensbescherming (verweerster) aangetekende bezwaar heeft BE verzocht vast te stellen dat i) de verwerkingsverantwoordelijke onrechtmatig en in strijd met verordening 2016/679 had geweigerd om hem een geluidsopname te verstrekken die antwoorden op zijn vragen bevatte, en ii) de verwerkingsverantwoordelijke te verplichten tot afgifte van de volledige geluidsopname. Verweerster heeft het bezwaar afgewezen. BE heeft hierop administratief beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Tegelijkertijd heeft BE een vordering bij de civiele rechter ingesteld (op grond van artikel 79 van de verordening). De civiele rechter heeft in hoger beroep de verwerkingsverantwoordelijke verplicht om een volledige geluidsopname beschikbaar te stellen. Verzoeker heeft de verwijzende rechter verzocht om in de administratieve beroepsprocedure rekening te houden met de conclusies van de civiele rechter.
Overweging:
Na de definitieve beslissing van de civiele rechter heeft verweerster in het kader van de administratieve beroepsprocedure verzocht om inleiding van een prejudiciële procedure, aangezien zij had geconstateerd dat de toezichthoudende autoriteit en de civiele rechter over parallelle bevoegdheden beschikken. De verwijzende rechter is het eens met het verzoek en is van oordeel dat het voor de beslechting van het geding noodzakelijk is om deze parallelle bevoegdheden af te bakenen, waarvoor een juridische uitlegging door het Hof is vereist. Het Hof heeft nog geen uitlegging gegeven aan de artikelen 77 en 79 van verordening 2016/679 met het oog op de afbakening van de daarin vervatte bevoegdheden. Handhaving van de huidige situatie zou leiden tot algemene rechtsonzekerheid, aangezien in dat geval de chronologische volgorde van de respectieve beslissingen van de administratieve en de civiele rechter bepalend zou zijn voor de vraag welke beslissing bindend is voor nog aanhangige beroepsprocedures.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 77, lid 1, en artikel 79, lid 1, van [verordening 2016/679] aldus worden uitgelegd dat het in artikel 77 bedoelde administratief beroep een instrument is voor de uitoefening van publiekrechtelijke rechten, terwijl de in artikel 79 genoemde voorziening in rechte een instrument is voor de uitoefening van privaatrechtelijke rechten? Zo ja, volgt hieruit dan dat de toezichthoudende autoriteit die bevoegd is om kennis te nemen van administratieve beroepen bij voorrang bevoegd is om de inbreuk vast te stellen?
2. Indien de betrokkene die meent dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens inbreuk heeft gemaakt op verordening 2016/679, zowel gebruik maakt van zijn recht om bezwaar aan te tekenen op grond van artikel 77, lid 1, van die verordening, als van zijn recht om een voorziening in rechte in te stellen op grond van artikel 79, lid 1, van diezelfde verordening, brengt een uitlegging in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dan met zich mee dat: a) de toezichthoudende autoriteit en de rechter onafhankelijk van elkaar bevoegd zijn om te onderzoeken of er sprake is van een inbreuk, en aldus tot uiteenlopende conclusies kunnen komen; dan wel dat b) het besluit van de toezichthoudende autoriteit inzake de
vaststelling van de inbreuk, gelet op de gedelegeerde bevoegdheid van artikel 51, lid 1, van verordening 2016/679 en de bij artikel 58, lid 2, onder b) en d), van diezelfde verordening toegekende bevoegdheden, voorrang heeft?
3. Moet de onafhankelijke status die artikel 51, lid 1, en artikel 52, lid 1, van verordening 2016/679 aan de toezichthoudende autoriteit verlenen aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende autoriteit bij de behandeling van en het nemen van een besluit op een overeenkomstig artikel 77 van die verordening aangetekend bezwaar niet gebonden is door de definitieve beslissing van de krachtens artikel 79 van diezelfde verordening bevoegde rechter, en aldus ter zake van dezelfde vermeende inbreuk een andersluidend besluit kan nemen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-73/16; C-645/19, Facebook Ireland Limited, Facebook Inc., Facebook Belgium BVBA tegen Gegevensbeschermingsautoriteit;
Specifiek beleidsterrein: JenV