C-132/22 Ministero dell Istruzione, dell Universita e della Ricerca
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 21 april 2022 Schriftelijke opmerkingen: 7 juni 2022
Trefwoorden : vrij verkeer van werknemers; onderwijs; ranglijsten;
Onderwerp :
• Artikel 45 VWEU;
• Verordening (EU) nr. 492/2011 van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;
Feiten:
Beroep ingesteld bij de bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië, tot nietigverklaring van ministerieel besluit nr. 597/2018. Dit besluit regelt de procedure voor het opstellen van nationale ranglijsten van docenten aan hogescholen voor kunst, muziek en dans (istituzioni statali dell’alta formazione artistica, musicale e coreutica; hierna: „AFAM-instellingen”). Dit besluit wordt betwist voor zover het, voor de toelating tot die procedure, niet toestaat dat de gevraagde beroepservaring van ten minste drie jaar ook kan zijn verworven aan instellingen van hetzelfde niveau in andere lidstaten.
Overweging:
Met betrekking tot besluit nr. 597/2018 merkt de verwijzende rechter op dat de in het buitenland aan instellingen van hetzelfde niveau als de nationale AFAM-instellingen vervulde dienst uitsluitend in aanmerking kan worden genomen voor de beoordeling van de bewijsstukken van de kandidaten, en niet tevens voor de berekening van de drie jaar onderwijservaring, die in de onderzochte nationale regeling als voorwaarde is gesteld voor deelneming aan de procedure. Volgens de verwijzende rechter volgt uit door hem aangehaalde rechtspraak dat niet volledig kan worden uitgesloten dat de eerder in een andere lidstaat vervulde diensttijd niet in aanmerking wordt genomen, aangezien een beperking van het beginsel van vrij verkeer van werknemers toelaatbaar is wanneer zij een van de in het VWEU vermelde legitieme doelstellingen nastreeft of zijn rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Juist in het licht daarvan vraagt de verwijzende rechter zich af of het doel dat wordt nagestreefd door de aan de orde zijnde Italiaanse wettelijke regeling, te weten nationale precaire arbeidsverhoudingen in de AFAM-sector tegen te gaan, de beperkingen aan de deelneming aan de procedure voor het opstellen van de betrokken ranglijsten kan rechtvaardigen, en of dat doel evenredig is.
Prejudiciële vragen:
Moeten artikel 45, leden 1 en 2, VWEU en artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 492/2011 aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling als die van artikel 1, lid 655, van wet nr. 205/2017, volgens welke voor deelneming aan de procedure voor opneming in de ranglijsten die worden opgesteld met het oog op het sluiten van onderwijsovereenkomsten voor onbepaalde en bepaalde tijd met Italiaanse AFAM-instellingen, uitsluitend de beroepservaring in aanmerking wordt genomen die de kandidaten bij deze nationale instellingen hebben verworven, en niet eveneens die welke zij hebben verworven bij instellingen van hetzelfde niveau in andere Europese landen, gelet op het bijzondere doel van de betrokken procedure precaire arbeidsverhoudingen tegen te gaan? En indien de Italiaanse regeling volgens het Hof in abstracte zin niet in strijd is met het Unierecht, kunnen dan de daarin vastgestelde maatregelen in concreto worden geacht evenredig te zijn aan het voornoemde doel van algemeen belang?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-419/91); Commissie/Italië (C-278/03); WN/Land Niedersachsen (C-710/18); (C-224/01); (C-703/17); (C-22/13, C-61/13-C-63/13 en C-418/13);
Specifiek beleidsterrein: EZK; SZW; OCW