C-133/15 Chavez-Vilchez e.a.

Contentverzamelaar

C-133/15 Chavez-Vilchez e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   25 mei 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   11 juni 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   11 juli 2015
Trefwoorden: burgerschap; sociaal beleid: kinderbijslag (AKW); bijstandsuitkering (WWB); verblijfstitel derdelanders

Onderwerp
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

Verzoeksters zijn derdelanders zonder geldige verblijfsstatus. Zij hebben allen ten minste één in NL wonend kind met de NL nationaliteit. Hun aanvragen voor AKW en/of WWB zijn alle afgewezen wegens het ontbreken van een (definitieve) verblijfstitel. In geschil in deze zaken is of verzoekters aan VWEU artikel 20 een afgeleid verblijfsrecht kunnen ontlenen aan de status van Unieburger van het kind.
Over alle aanvraagsters is in de verwijzingsbeschikking kort opgenomen hoe zij in NL terechtgekomen zijn, aldaar een NL partner ontmoetten met wie zij een (NL) kind kregen, hoe de relatie beëindigd is en verzoeksters zich vervolgens voor (financiële) hulp bij de NL instanties gemeld hebben.

De verwijzende NL rechter (CRb) gaat ervan uit dat het van VWEU artikel 20 afgeleide verblijfsrecht rechtstreeks uit het VWEU voortvloeit. Er is dan geen aparte beslissing van de NLaut (in casu de IND) nodig. Daarmee ontstaat ingevolge de WWB en de AKW een potentieel recht op financiële ondersteuning. Hij vraagt zich af of dat in de hem voorgelegde zaken het geval is. Hij concludeert uit de arresten Zambrano en Dereci dat betrokkenen een op artikel 20 van het VWEU gebaseerd rechtstreeks verblijfsrecht hebben, afgeleid van het verblijfsrecht van hun kind, indien dit kind zich bevindt in een situatie als in genoemde arresten bedoeld. Dat moet worden onderzocht. Het gaat dan om de vraag of de weigering om de ouder/derdelander in NL verblijf toe te staan met zich brengt dat het NL kind geen andere keus heeft dan met die ouder/derdelander de EU te verlaten. Er is geen eenduidige opvatting onder de NL bestuursorganen hoe de jurisprudentie van het HvJEU met betrekking tot VWEU artikel 20 moet worden uitgelegd. Hij besluit het HvJEU de volgende vraag voor te leggen:
“Moet artikel 20 van het VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een derdelander, die de dagelijkse en daadwerkelijke zorg heeft voor zijn minderjarige kind, dat onderdaan van die lidstaat is, het recht van verblijf in die lidstaat ontzegt? Is voor de beantwoording van deze vraag van belang dat de wettelijke, financiële en/of affectieve last niet geheel bij deze ouder rust en voorts dat niet is uitgesloten dat de andere ouder, die onderdaan is van de lidstaat, feitelijk in staat zou kunnen zijn om voor het kind te zorgen. Dient in dat geval de ouder/derdelander aannemelijk te maken dat die andere ouder de zorg voor het kind niet op zich kan nemen, zodat het kind wordt verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten als aan de ouder/derdelander een verblijfsrecht wordt ontzegd?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-34/09 Zambrano; C-40/11 Iida; C-256/11 Dereci e.a., C-356/11 en C-357/11 O, S en L; C-86/12 Alokpa
Specifiek beleidsterrein: SZW mede VenJ/DMB

Gerelateerde documenten