C-134/24 Tomann 

Contentverzamelaar

C-134/24 Tomann 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juni 2024

Trefwoorden: Arbeidsrecht; collectief ontslag

Onderwerp: Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag: artikel 3, lid 1, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en artikel 6.

Feiten:

De zaak betreft een geschil omtrent de beëindiging van een arbeidsverhouding middels een gewone opzegging. Verwerende partij had niet voldaan aan de vereiste kennisgeving van collectief ontslag. De verwijzende rechter heeft tot dusver aangenomen dat opzegging zonder vereiste voorafgaande kennisgeving van collectief ontslag nietig is en daarom de arbeidsverhouding niet kan beëindigen. De hogere nationale rechter wenst een nieuwe opvatting voor te staan en verzoekt de verwijzende rechter om af te wijken van eerdere rechtspraak. In dat kader heeft de verwijzende rechter besloten om prejudiciële vragen te stellen.

Overweging:

De hogere rechter stelt, in tegenstelling tot de verwijzende rechter, dat een ontbrekende of onjuiste naar Unierechtelijk of nationaal recht noodzakelijke kennisgeving van collectief ontslag geen juridische gevolgen heeft voor de beslissing om een opgezegde arbeidsovereenkomst te beëindigen. De verwijzende rechter stelt daarom vragen over zijn interpretatie, voornamelijk over de wachttijd in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/59. Het Hof heeft volgens de verwijzende rechter nog niet eerder geoordeeld dat een te late of incorrecte voorafgaande kennisgeving met betrekking tot een gedane opzegging tot nietigheid zou moeten leiden, en de verwijzende rechter vraagt daarom om uitleg van de rechtsgevolgen. Tot slot vraagt de verwijzende rechter zich af of het Duitse recht, in het licht van artikel 6 van richtlijn 98/59/EG, gerechtelijke procedures mogelijk zou moeten maken omtrent de vaststelling van de wachttijd, of dat een bevoegde overheidsinstantie dit op bindende wijze mag bepalen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (hierna: „richtlijn 98/59/EG”) aldus worden uitgelegd, dat een opzegging in het kader van een verplicht te melden collectief ontslag de arbeidsverhouding van een betrokken werknemer pas kan beëindigen na afloop van de wachttijd? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Is voor het verstrijken van de wachttijd niet alleen een kennisgeving van collectief ontslag vereist, maar moet deze ook voldoen aan de vereisten van artikel 3, lid 1, vierde zinsnede, van richtlijn 98/59/EG?

3. Kan een werkgever die zonder (correcte) kennisgeving van collectief ontslag meldingsplichtige opzeggingen heeft gedaan, alsnog een dergelijke kennisgeving doen zodat na afloop van de wachttijd de arbeidsverhoudingen van de betrokken werknemers kunnen worden beëindigd door middel van de al eerder gedane opzeggingen? Indien de eerste en tweede vraag bevestigend worden beantwoord:

4. Is het verenigbaar met artikel 6 van richtlijn 98/59/EG wanneer het nationale recht het aan de bevoegde overheidsinstantie overlaat om op een voor de werknemer onbetwistbare en voor de arbeidsrechters bindende wijze vast te stellen wanneer de wachttijd in een concreet geval afloopt, of dient de werknemer noodzakelijkerwijs toegang te hebben tot een gerechtelijke procedure om de juistheid van de door de instantie vastgestelde beslissing te toetsen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-188/30; C-496/22

Specifiek beleidsterrein: SZW