C-137/23 Alsen
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 mei 2023 Schriftelijke opmerkingen: 28 juni 2023
Trefwoorden: accijns, naheffing, energiebelastingrichtlijn
Onderwerp: accijns vrijstelling
Feiten:
Belanghebbende, woonachtig in Duitsland, is eigenaar van een motortankschip dat hij gebruikt om in opdracht van derden tegen betaling minerale oliën over binnenwateren binnen de Unie te vervoeren. Het tankschip is op 7 juni 2016 op het Amsterdam-Rijnkanaal gecontroleerd door controleurs van de Belastingdienst/Douane op de juiste heffing van accijns. Op dat moment werd een partij loodvrije benzine in de ladingtanks vervoerd. De controleurs hebben vastgesteld dat de bunkertanks van het tankschip bij elkaar genomen 10.900 liter roodgekleurde gasolie bevatten. Hiervan zijn monsters genomen en nader onderzocht. Het Douanelaboratorium rapporteerde dat de hoeveelheid Solvent Yellow 124 in deze monsters 5 gram per 1.000 liter respectievelijk 4,4 gram per 1.000 liter bedroeg. Dit gehalte is lager dan het gehalte dat op grond van nationale bepalingen moet worden toegevoegd om die oliën met vrijstelling van accijns te mogen uitslaan tot verbruik met het oog op gebruik als brandstof voor de aandrijving van schepen. Verder is vastgesteld dat de monsters gasolie een hoger zwavelgehalte hadden dan is toegestaan volgens richtlijn 98/70. De Inspecteur heeft zich hierom op het standpunt gesteld dat de in de bunkertanks aangetroffen gasolie niet voldoet aan alle voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling voor accijns, omdat die gasolie minder Solvent Yellow bevatte dan het wettelijk voorgeschreven minimumgehalte. Hij heeft daarom een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd en een boete opgelegd omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting tot het op aangifte voldoen van deze juiste belastingen.
Overweging:
Enerzijds kan worden betoogd dat een minimumgehalte aan Solvent Yellow voor toepassing van de vrijstelling van artikel 14, lid 1, letter c, van de Energiebelastingrichtlijn een materiële voorwaarde betreft waaraan in geen geval mag worden voorbijgegaan, omdat de desbetreffende brandstoffen daarmee een onafscheidelijk kenmerk verkrijgen dat exclusief is verbonden met het gebruik waarvoor de accijnsvrijstelling in het leven is geroepen. Anderzijds kan worden betoogd dat het werkelijke gebruik van de gasolie doorslaggevend is in alle gevallen waarin de belastingautoriteiten niet hebben vastgesteld dat de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip (de schipper) betrokken is bij accijnsfraude, misbruik of ontwijking van accijns met betrekking tot de voorhanden gehouden gasolie. Daarbij verdient opmerking dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de oorzaak van een lager gehalte aan Solvent Yellow dan wettelijk is vereist, verband houdt met bijvoorbeeld fouten die zijn gemaakt bij het toevoegen van die merkstof aan de minerale oliën. In deze benadering is voor het recht op vrijstelling van accijns niet van belang dat de voorwaarde dat de gasolie een minimale hoeveelheid aan Solvent Yellow moet bevatten, niet is vervuld, ook al berust deze voorwaarde op Unierechtelijke regelgeving. Deze benadering vindt naar het oordeel van de Hoge Raad steun in het evenredigheidsbeginsel als algemeen beginsel van Unierecht.De Hoge Raad is van oordeel dat voor de beslechting van het geschil beantwoording noodzakelijk is van de vraag of de Inspecteur moet voorbijgaan aan de volgens artikel 14, lid 1, aanhef en letter c, van de Energiebelastingrichtlijn bestaande verplichting voor lidstaten om vrijstelling van belasting te verlenen in gevallen waarin aan accijns onderworpen minerale oliën worden ge- en verbruikt voor de vaart op communautaire wateren, vanwege het enkele feit dat voorhanden gehouden gasolie niet voldoende van het herkenningsmiddel Solvent Yellow bevat dat op basis van een Unierechtelijke regeling is voorgeschreven. Deze twijfel heeft de Hoge Raad voor gevallen als het onderhavige, waarin de schipper van een binnenvaartschip de gasolie die hij in de bunkertanks voorhanden heeft, gebruikt voor de aandrijving van dat schip, en aanwijzingen van betrokkenheid bij accijnsfraude, misbruik of ontwijking van accijns ontbreken.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 14, lid 1, aanhef en letter c, van Richtlijn 2003/96/EG22 aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling voorziene belastingvrijstelling van toepassing is op energieproducten waarvan vaststaat dat zij worden gebruikt voor de aandrijving van schepen bij de vaart over binnenwateren van de Unie, ook wanneer die energieproducten (in dit geval gasolie) tijdens dat gebruik niet het vereiste minimumgehalte aan merkstof Solvent Yellow 124 bevatten23, indien de belastingautoriteiten niet over een of meer aanwijzingen beschikken dat de eigenaar of exploitant van het schip of zijn vertegenwoordiger aan boord van het schip (de schipper) is betrokken bij accijnsfraude, misbruik of ontwijking van accijns met betrekking tot de voorhanden gehouden gasolie?
2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2008/118/EG24 aldus worden uitgelegd dat wanneer vaststaat dat de bunkertank van een binnenvaartschip uitsluitend gasolie bevat die afkomstig is van een brandstoffenleverancier die met toestemming van de belastingautoriteiten die gasolie met vrijstelling van accijns mag uitslaan tot verbruik, het enkele feit dat die gasolie niet het vereiste minimumgehalte aan merkstof Solvent Yellow 124 bevat, betekent dat accijns uitsluitend ten tijde van die eerdere uitslag tot verbruik op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die richtlijn verschuldigd is geworden?
3. Indien vraag 2 ontkennend wordt beantwoord en dus in het daar bedoelde geval artikel 7, lid 2, aanhef en letter b, van Richtlijn 2008/118/EG ook van toepassing is, verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich ertegen dat de op de voet van artikel 7, lid 2, aanhef en letter b, van Richtlijn 2008/118/EG verschuldigd geworden accijns op de voet van artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, van die richtlijn wordt geheven van de schipper die de accijnsgoederen voorhanden heeft, ook al had deze persoon geen reden eraan te twijfelen dat de gasolie overeenkomstig de Unierechtelijke en nationale bepalingen met vrijstelling van accijns werd geleverd?
4. Is voor de beantwoording van vraag 3 van belang dat de schipper zijn functie niet in dienstbetrekking uitoefent maar tevens de eigenaar van het schip is?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Arrest van 13 juli 2017, Vakarų Baltijos laivų statykla, C-151/16, ECLI:EU:C:2017:537.
Specifiek beleidsterrein: FIN FISC