C-139/22 mBank
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 3 augustus 2022
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, bank, consument, kredietovereenkomst, vreemde valuta
Onderwerp:
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Feiten:
Op 07-10-2009 hebben verzoekers-kredietnemers als consument een overeenkomst inzake hypothecair krediet in Zwitserse frank (CHF) gesloten met de bank, tegen een variabele rentevoet. Op grond van deze overeenkomst heeft de verwerende bank hun een krediet van 246 500 Poolse zloty (PLN) verstrekt. Het in CHF uitgedrukte bedrag was ter informatie gegeven en vormde geen verbintenis van de bank. De waarde van het krediet in vreemde valuta op datum van opneming ervan kon verschillen van de vermelde waarde. Bovendien was in de overeenkomst bedongen dat de maandelijkse termijnen, bestaande uit hoofdsom en rente, worden terugbetaald in PLN, na omrekening tegen de verkoopkoers van de CHF aan de hand van de wisselkoerstabel die gold op datum van aflossing. De kredietnemers hebben verklaard dat zij grondig op de hoogte waren gebracht van de voorwaarden voor het verlenen van een krediet in PLN gewaardeerd in vreemde valuta, met inbegrip van de regels voor de aflossing van het krediet, en dat zij deze volledig hebben aanvaard. In 2014 en 2021 heeft de voorzitter van de UOKiK twee bepalingen uit de door mBank S.A. toegepaste algemene voorwaarden ingeschreven in het register van oneerlijk bevonden bedingen. Verzoekers in deze zaak vorderen dat verweerster wordt veroordeeld tot betaling aan verzoekers van een bedrag van 37 439,70 PLN, vermeerderd met de wettelijke rente, wegens door verweerster ten onrechte van verzoekers geïnde termijnen (hoofdsom en rente) die hoger waren dan het verschuldigde bedrag. Verweerster heeft tijdens de gehele procedure voortdurend betoogd dat de kredietovereenkomst noch nietig was, noch oneerlijke bedingen bevatte.
Overweging:
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, gaat het om de vraag of de loutere vaststelling dat een met consumenten (zoals verzoekers) gesloten overeenkomst een clausule bevat waarvan de inhoud overeenkomt met een beding dat is opgenomen in het register van oneerlijk bevonden bedingen, volstaat om die clausule als een oneerlijk contractueel beding aan te merken, zonder dat de omstandigheden van de sluiting van de betrokken overeenkomst hoeven te worden onderzocht en vastgesteld. Wat de tweede vraag betreft, moet de verwijzende rechter, indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, onderzoeken of de voornoemde contractuele bedingen oneerlijk zijn. Van essentieel belang is hier § 10, lid 4, van de overeenkomst, waarin is bepaald dat het krediet wordt afgelost in PLN, maar dat de verwerende bank de bedragen omzet in CHF tegen haar eigen verkoopkoers. Wat de derde vraag betreft, zij erop gewezen dat de problematiek van de aan verkopers (met inbegrip van banken) opgelegde informatieverplichtingen en van het opleggen van het wisselkoersrisico aan de kredietnemers door het Hof is onderzocht. Een bank die aan een consument een aan een vreemde valuta gekoppeld krediet aanbiedt, moet die consument in het kader van de informatieverplichting met betrekking tot diens wisselkoersrisico ten minste informatie verstrekken over de ontwikkeling in het verleden van de wisselkoers van de nationale valuta ten opzichte van de vreemde valuta over een voldoende lange periode. Naar het oordeel van de verwijzende rechter heeft de bank niet voldaan aan de informatieverplichtingen jegens verzoeker. Wat de laatste, vierde prejudiciële vraag betreft, die als het ware voortvloeit uit de derde vraag, overweegt de verwijzende rechter, gelet op de feitelijk betere situatie van verzoekster (kennis- en ervaringsniveau) ten opzichte van verzoeker, te oordelen dat de contractuele bedingen die een wisselkoersrisico opleggen aan verzoekers en die toestaan dat de bank de wisselkoers vrij bepaalt, alleen voor verzoeker oneerlijk zijn maar niet voor verzoekster. De vraag is of een dergelijke oplossing verenigbaar is met de bepalingen van richtlijn 93/13.
Prejudiciële vragen:
1. Moeten artikel 3, lid 1, artikel 7, leden 1 en 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat het voor de kwalificatie van een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als een oneerlijk contractueel beding volstaat om vast te stellen dat het contractuele beding overeenstemt met een beding uit algemene voorwaarden dat is opgenomen in een register van oneerlijk bevonden bedingen?
2. Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging dat een oneerlijk contractueel beding zijn oneerlijke karakter verliest indien de consument ervoor kan kiezen om zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst na te komen op basis van een ander beding dat wel eerlijk is?
3. Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat de verkoper verplicht is elke consument informatie te verstrekken over de wezenlijke kenmerken van de overeenkomst en de risico’s die ermee gepaard gaan, zelfs indien de betrokken consument over specifieke kennis van zaken beschikt?
4. Moeten artikel 3, lid 1, artikel 6 [...] en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat, wanneer meerdere consumenten een overeenkomst sluiten met één verkoper, kan worden vastgesteld dat een en hetzelfde contractuele beding ten aanzien van de eerste consument oneerlijk is maar ten aanzien van de tweede eerlijk, en, zo ja, kan dit tot gevolg hebben dat de overeenkomst ten aanzien van de eerste consument nietig is maar ten aanzien van de tweede geldig, zodat alle daaruit voortvloeiende verplichtingen op die tweede consument rusten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Invitel (C-472/10), (C-119/15), Ibercaja Banco, (C-452/18), RWE Vertrieb (C-92/11), (C-26/13), (C-186/16), OTP Bank en OTP Faktoring (C-51/17), BNP Paribas Personal Finance, (C-776/19- C-782/19)
Specifiek beleidsterrein: EZK