C-140/22 mBank
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 juni 2022 Schriftelijke opmerkingen: 3 augustus 2022
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, overeenkomst, vreemde valuta, vertragingsrente
Onderwerp:
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
Feiten:
Op 18-02-2009 hebben partijen een aan de Zwitserse frank (CHF) gekoppelde hypothecaire kredietovereenkomst gesloten. Het bedrag van het krediet op 22-01-2009 uitgedrukt in de valuta waarin het is gewaardeerd tegen de aankoopkoers die is opgenomen in de wisselkoerstabel van de bank, vormde geen verbintenis uit hoofde van de bank. De waarde van het krediet in de vreemde valuta op datum van opneming ervan kon verschillen van de vermelde waarde. Verzoekers stellen dat de door partijen op 18-02-2009 gesloten hypothecaire kredietovereenkomst, die was gekoppeld aan de koers van de CHF, oneerlijke bedingen bevatte, zogenoemde omzettingsbedingen, op grond waarvan de bank verzoekers te hoge aflossingstermijnen heeft geïnd. De verwerende bank heeft gesteld dat de door partijen gesloten overeenkomst geldig was en geen oneerlijke bedingen bevatte.
Overweging:
Wat het eerste punt van de prejudiciële vraag betreft, hebben de Poolse rechterlijke instanties tot dusver aangenomen dat uit artikel 3851, lid 1, kc volgt dat omzettingsbedingen die oneerlijke contractuele bedingen vormen, onwerkzaam zijn, en aangezien deze bedingen het voornaamste voorwerp van de overeenkomst bepalen, kan zonder deze bedingen de overeenkomst zelf niet geldig zijn. Deze interpretatie van de nationale wetgeving is echter veranderd na het besluit van de hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen. Volgens het besluit is een overeenkomst pas definitief onwerkzaam wanneer de consument een verklaring verstrekt die een sterk geformaliseerde inhoud heeft. Het lijkt in strijd met artikel 5, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel om de voorwaarde te stellen dat consumenten (die vaak toch al niet op de hoogte zijn van de inhoud van de toepasselijke bepalingen) een verklaring met de bovengenoemde inhoud verstrekken en de beoordeling of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 van toepassing is van de vervulling van die voorwaarde daarvan afhankelijk te stellen, en doet zulks twijfels rijzen in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel. Wat het tweede punt van de prejudiciële vraag betreft, zijn ook de verdere gevolgen van het feit dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten wordt geacht te worden getroffen door de sanctie van voorlopige onwerkzaamheid in strijd met de bepalingen van richtlijn 93/13. Wat het derde punt van de prejudiciële vraag betreft, zij erop gewezen dat wordt aangenomen dat de vordering van de consument tot terugbetaling van de onverschuldigde betaling pas opeisbaar wordt nadat hij met kennis van zaken en bewust een verklaring heeft afgelegd waarin hij instemt met de nietigverklaring van de overeenkomst. Indien tot de indiening van de bovenbedoelde verklaring de toestand van voorlopige onwerkzaamheid bestaat, kan de consument de door hem verrichte onverschuldigde betaling niet effectief terugvorderen, en is de bank dus pas vanaf die datum gehouden tot betaling van de wettelijke vertragingsrente. Volgens de verwijzende rechter is de betrokken beperking van het recht van de consument om vertragingsrente te vorderen in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, aangezien volgens de algemene beginselen van burgerlijk recht een vordering zonder verjaringstermijn opeisbaar wordt op het tijdstip waarop om betaling wordt verzocht. Wat de vierde vraag betreft moet volgens de hoogste bestuursrechter de vordering van de consument worden verminderd met het equivalent van de kapitaalrente waarop de bank recht zou hebben ten aanzien van de kredietnemer indien de kredietovereenkomst hypothetisch geldig zou zijn. De noodzaak van een dergelijke vermindering van de vordering van de consument vloeit voort uit het feit dat de volledige teruggave van alle voordelen aan de consument zou betekenen dat hij zelf ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. De verwijzende rechter betwijfelt of dit standpunt strookt met de bepalingen van richtlijn 93/13.
Prejudiciële vragen:
Moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en het doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een aan de nationale regeling gegeven rechterlijke uitlegging die bepaalt dat, wanneer een overeenkomst een oneerlijk beding bevat zonder welke de overeenkomst niet kan worden uitgevoerd:
1. de overeenkomst pas definitief onwerkzaam (nietig) wordt met terugwerkende kracht vanaf het moment waarop zij is gesloten, nadat de consument een verklaring heeft afgelegd dat hij niet instemt met de handhaving van het oneerlijke beding, zich bewust is van de gevolgen van de nietigheid van de overeenkomst en instemt met de nietigheid van de overeenkomst;
2. de aanvang van de verjaringstermijn voor de vordering van de verkoper tot restitutie van de onverschuldigde prestatie die is verricht uit hoofde van een overeenkomst pas begint te lopen vanaf de datum waarop de consument de in punt 1 bedoelde verklaring aflegt, zelfs wanneer de consument de verkoper voordien heeft aangesproken tot betaling en de verkoper vooraf had kunnen verwachten dat de door hem opgestelde overeenkomst oneerlijke bedingen bevatte;
3. de consument pas aanspraak kan maken op betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de datum waarop hij de in punt 1 bedoelde verklaring aflegt, zelfs indien hij de verkoper eerder om betaling heeft verzocht;
4. de vordering van de consument tot terugbetaling van de prestatie die hij uit hoofde van de nietige kredietovereenkomst heeft verricht (aflossingstermijnen van het krediet, kosten, commissielonen en verzekeringspremies), moet worden verminderd met het equivalent van de kapitaalrente waarop de bank recht zou hebben indien de kredietovereenkomst geldig zou zijn, terwijl de bank de terugbetaling van de prestatie die zij uit hoofde van dezelfde nietige kredietovereenkomst heeft verricht (de hoofdsom), kan vorderen ten belope van het volledige bedrag?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Banco Santander (C-96/16 en C-94/17), Prima Banka Slovensko (C-192/20), (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), Bank BPH (C-19/20), Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, (C-240/98–C-244/98), (C-168/05), , (C-168/15), (C-568/14–C-570/14)t, Banco Primus, (C-421/14) (C-147/16), Profi Credit Polska (C-176/17), Aqua Med, (C-266/18), PKO Bank Polski, (C-632/17) Banif Plus Bank (C-472/11), (C-488/11), Profi Credit Polska (C-419/18 en C-483/18), (C-511/17), Bank BPH (C-19/20), (C-397/11), ERSTE Bank Hungary (C-32/14), Pannon GSM (C-243/08), Banco Español de Crédito (C-618/10), Pohotovost (C-76/10), (C-453/10). (C-342/13), Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C-698/18 en C-699/18), Caixabank (C-224/19 en C-259/19), Abanca Corporación Bancaria en Bankia (C-70/17 en C-179/17), (C-260/18)
Specifiek beleidsterrein: EZK