C-141/24 Direction regionale des finances publiques d Ile de France et de Paris 

Contentverzamelaar

C-141/24 Direction regionale des finances publiques d Ile de France et de Paris 

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 april 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    11 juni 2024

Trefwoorden: Vrij verkeer van kapitaal; belastingcontroles; verjaringstermijn

Onderwerp: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 63, lid 1 en artikel 65.

Feiten:

Verzoekende partij is ‘TJ’ en verwerende partij is de ‘Direction régionale des finances publiques d’Ile de France et de Paris’ (regionale directie overheidsfinanciën, hierna: directie). De directie heeft TJ op 19 december 2019 verzocht om inlichtingen en bewijs voor de herkomst en verkrijging van de tegoeden die op twee bankrekeningen geopend waren in Luxemburg. Na een onbevredigend antwoord heeft de directie een rectificatievoorstel gedaan van 60% belasting over het bedrag op de bankrekeningen. TJ heeft daarna documenten overhandigd en betoogd dat de bedragen waren verkregen tijdens een periode waarvoor het recht op naheffing inmiddels was verjaard. De naheffingsaanslag werd gehandhaafd en TJ ging hiertegen in beroep.

Overweging:

De Spaanse wetgever heeft in tegenstelling tot het gemene recht een verlengde verjaringstermijn van tien jaar ingevoerd, op grond waarvan de belastingdienst de belastingplichtige kan verzoeken om bewijs te leveren over de herkomst en verkrijging van de tegoeden. Volgens TJ is de fiscale bepaling in strijd met artikel 63 VWEU, omdat de nationale bepalingen de facto tot gevolg hebben dat de verjaring van de vordering van de belastingdienst, met betrekking tot bedragen op een niet-aangegeven buitenlandse bankrekening, voor onbepaalde tijd zou worden opgeschort. De verwijzende rechter twijfelt tevens over welke gevolgen de onverjaarbaarheid van de bepaling heeft, met name voor het door artikel 63 VWEU gewaarborgde beginsel van vrij verkeer van kapitaal.

Prejudiciële vragen:

1) Moet het door artikel 63 VWEU gewaarborgde beginsel van het vrije verkeer van kapitaal aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat in het buitenland aangehouden tegoeden die niet zijn aangegeven volgens de procedure van artikel L.23 C van de livre des procédures fiscales (wetboek fiscale procedures) en waarvoor geen bewijs van de herkomst en de wijze van verkrijging is geleverd, ambtshalve worden belast overeenkomstig artikel 755 van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek), terwijl dit leidt tot onverjaarbaarheid wanneer de belastingplichtige bewijst dat die tegoeden zijn verkregen in de loop van een periode waarvoor de verjaring is ingetreden?

2) Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, moet hieruit dan worden afgeleid dat elke rectificatieprocedure op basis van voornoemde bepalingen nietig moet worden verklaard, ook al is er geen sprake van een effect van onverjaarbaarheid in het aan de controle van de belastingdienst onderworpen geval?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-788/19 Commissie/Spanje; C-478/98 Commissie/België; C-112/05 Commissie/Duitsland; C-48/15 NN; C-155/08 en C-157/08; C-132/10; C-9/02; C-322/11 K; C-282/12; C-262/99; C-52/69

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal; EZK