C-147/25 Inter Rao Lietuva
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 10 april 2025 Schriftelijke opmerkingen: 27 mei 2025
Trefwoorden: beperkende maatregelen, sanctielijst, beginsel van behoorlijk bestuur, waarborging van de nationale veiligheid, doeltreffende voorziening, motiveringsplicht, bewijslast
Onderwerp: Besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen (Oekraïne): art. 2; Verordening (EU) nr. 269/2014: art. 2; VEU: art. 4(2), art. 19(1), art. 21 (2) (a) en (3), art. 24(3) en art. 29; VWEU: art. 2(4) en art. 215; Handvest grondrechten EU: art. 41 (1) (2), art. 47 en art. 51(1).
Verzoekende partij verzet zich tegen haar plaatsing op een sanctielijst. De verwijzende rechter vraagt om uitleg van de vereisten van het Unierecht met betrekking tot de nationale bestuursrechtelijke procedure in de situatie waarin een lidstaat een beperkende maatregel van de Europese Unie ten uitvoer legt, gelet op het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur.
Prejudiciële vragen: 1. Staan artikel 2 van besluit 2014/145/GBVB en artikel 2 van verordening (EU) nr. 269/2014, gelezen in samenhang met het in artikel 41 van het Handvest neergelegde beginsel van behoorlijk bestuur, een nationale maatregel toe op grond waarvan een persoon die niet is opgenomen in bijlage I bij besluit 2014/145/GBVB of in bijlage I bij verordening (EU) nr. 269/2014, wordt opgenomen op de lijst van personen wier tegoeden worden bevroren vanwege de banden van die persoon met personen aan wie sancties zijn opgelegd, en staan de genoemde bepalingen toe dat pas na het opnemen op de lijst de mogelijkheid bestaat om bij de bevoegde autoriteit bezwaar te maken tegen een dergelijke nationale maatregel?
2. Is overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, voldaan aan het vereiste van doeltreffende rechterlijke toetsing wanneer een nationale rechter de rechtmatigheid toetst van een besluit tot bevriezing van tegoeden van een persoon in het kader van de uitvoering van beperkende maatregelen van de Europese Unie, waarbij hij onderzoekt of de procedureregels in acht zijn genomen en of aan de motiveringsplicht is voldaan, of de feiten juist zijn, of er kennelijke fouten zijn gemaakt bij de beoordeling van deze feiten en of er sprake is van misbruik van bevoegdheid?
3. Vereisen artikel 2 van besluit 2014/145/GBVB en artikel 2 van verordening (EU) nr. 269/2014, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest, dat er voor het bewijs bij een nationale rechter dat een persoon banden heeft met vertegenwoordigers van de politieke autoriteiten van de Russische Federatie, een beoordeling wordt verricht van de omstandigheden betreffende het werkelijke bestaan en de doeltreffendheid van de zeggenschap die de politieke autoriteiten van de Russische Federatie uitoefenen over rechtspersonen die in dat land actief zijn, waarbij die omstandigheden mogelijk niet kunnen worden bewezen aan de hand van objectieve en voldoende ernstige aanwijzingen die in de zaak zijn verzameld en erop kunnen wijzen dat de betreffende vertegenwoordigers van de politieke autoriteiten van de Russische Federatie op basis van hun regeringsbevoegdheden zeggenschap over die persoon uitoefenen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-617/10; T-564/12 Ministry of Energy of Iran/Raad; C-140/20 Commissioner of An Garda Síochána e.a.; C-365/21 Generalstaatsanwaltschaft Bamberg; Advies 1/09 van het Hof van 8 maart 2011 (EU:C:2011:123); C-605/13 P .
Specifiek beleidsterrein: BZ; EZ