C-151/20 Nordzucker e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 28 mei 2020 Schriftelijke opmerkingen: 14 juli 2020
Trefwoorden : mededinging; ne bis in idem;
Onderwerp :
- Artikel 101 VWEU;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 50;
- Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
- Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO),
- Verordening (EG) nr. 1184/2006 van de Raad van 24 juli 2006 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten;
- Verordening nr. 26/1962 inzake de toepassing van bepaalde regels betreffende de mededinging op de voortbrenging van en de handel in landbouwprodukten;
- Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten;
- Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker;
- Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag;
Feiten:
De drie verweerders zijn belangrijke suikerproducenten in Europa. Het Bundeskartellamt (Duits federaal bureau voor mededingings-regelingen) heeft de tweede verweerster een boete opgelegd omdat zij samen met de andere verweersters zouden hebben gehandeld volgens het “thuismarktbeginsel” op de suikermarkt. Dit houdt in dat zij hebben afgesproken om elkaars hoofdafzetgebieden niet betreden. Daarna heeft de Oostenrijkse federale mededingingsautoriteit t.a.v. dezelfde feiten - maar gericht op de gevolgen op de Oostenrijkse suikermarkt - o.a. een boeteoplegging gevorderd ten laste van de tweede verweerster. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering afgewezen vanwege het ne-bis-in-idembeginsel. De federale mededingingsautoriteit heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Volgens de federale mededingingsautoriteit is het door verweersters aangevoerde ne-bis-in-idembeginsel niet relevant, aangezien het Bundeskartellamt alleen is opgetreden tegen afspraken waarvan de gevolgen beperkt zijn gebleven tot de Duitse markt. Het is volgens het Unierecht toegestaan dat nationale autoriteiten parallel sancties opleggen voor inbreuken die zich tot meerdere lidstaten uitstrekken, op voorwaarde dat de geldboeten beperkt blijven tot de gevolgen op hun respectieve grondgebieden.
Overweging:
Met betrekking tot de situatie in casu, waarin twee nationale mededingingsautoriteiten wegens dezelfde gedraging optreden tegen dezelfde personen, heeft het Hof zich nog niet duidelijk over de toepasbaarheid van het beginsel ne bis in idem uitgesproken. Dit ligt ten grondslag aan de eerste en tweede prejudiciële vraag. Voorts blijven er twijfels bestaan over de vraag of het voor de toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel relevant is dat er rekening is gehouden met de feitelijke gevolgen van een inbreuk op het Europese mededingingsrecht op het grondgebied van een andere lidstaat. Hierover gaat de derde prejudiciële vraag. Ten slotte rijst de vraag of in het geval van een procedure tot loutere vaststelling nog sprake kan zijn van een kartelrechtelijke boeteprocedure waarop het ne-bis-in-idembeginsel toepassing moet vinden. Staat een dergelijke procedure gelijk aan een tweede vervolging?
Prejudiciële vragen:
1. Moet het in de mededingingsrechtelijke rechtspraak van het Hof ontwikkelde derde criterium voor de toepasbaarheid van het beginsel ne bis in idem, namelijk dat het moet gaan om hetzelfde beschermde rechtsgoed, ook worden toegepast wanneer de mededingingsautoriteiten van twee lidstaten bevoegd zijn om voor dezelfde feiten en met betrekking tot dezelfde personen naast de nationale rechtsregels ook dezelfde Europese rechtsregels (in casu artikel 101 VWEU) toe te passen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:
2. Is in een dergelijk geval van parallelle toepassing van Europees en nationaal mededingingsrecht sprake van hetzelfde beschermde rechtsgoed?
3. Is het voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem voorts van belang of in het, chronologisch gezien, eerste boetebesluit van de mededingingsautoriteit van een lidstaat rekening is gehouden met de feitelijke gevolgen van de mededingingsinbreuk in die andere lidstaat, waarvan de mededingingsautoriteit pas op een later tijdstip uitspraak heeft gedaan in de door haar gevoerde mededingingsprocedure?
4. Is het beginsel ne bis in idem ook van toepassing op een procedure waarbij op grond van de deelname van een inbreukpleger aan een nationaal clementieprogramma louter diens inbreuk op het mededingingsrecht kan worden vastgesteld, of kan een dergelijke loutere vaststelling van de inbreuk plaatsvinden ongeacht het resultaat van een eerdere kartelrechtelijke boeteprocedure (in een andere lidstaat)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-681/11; Toshiba C-17/10; Limburgse Vinyl C-238/99; Aalborg Portland C-204/00 P; C-289/04 P; 14/68; Archer-Midlands C-397/03; C-436/04; C-524/15; C-150/05.
Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV