C-155/15 Karim

Contentverzamelaar

C-155/15 Karim

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   21 mei 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   7 juni 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   7 juli 2015
Trefwoorden: toelatingsprocedure (asiel); ‘Dublin II’-Vo.
Onderwerp
Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

Verzoeker George Malki Karim is Syriër. Hij dient in maart 2014 in ZWE een verzoek in om internationale bescherming. Bij controle blijkt verweerster (ZWE immigratiedienst) dat verzoeker in mei 2013 een aanvraag in SLV heeft gedaan. Verweerster vraagt SLV dan ook om verzoeker conform Vo. 604/2013 terug te nemen en zijn verzoek in behandeling te nemen. Maar verzoeker heeft verweerster laten weten dat hij in de tussentijd meer dan drie maanden buiten de EU heeft verbleven. Zijn paspoort bevat één inreisstempel, van Libanon op 20 juli 2013. SLV gaat toch akkoord met terugnemen verzoeker, zijn ZWE verzoek wordt dan ook afgewezen. Daartegen stelt verzoeker beroep in bij de immigratiekamer van de bestuursrechter Stockholm. Die verwerpt zijn beroep met motivering uit de zaak C-394/12 Abdullahi; hij constateert dat de procedure correct is verlopen, dat het verblijf buiten de EU in dit geval niet relevant is en dat er geen andere redenen zijn om de criteria van Vo. 604/2013 niet toe te passen. Verzoeker gaat in hoger beroep bij de verwijzende rechter. Hij blijft bij zijn standpunt dat Vo. 604/2013 niet van toepassing is omdat hij het grondgebied van de EU meer dan drie maanden verlaten heeft. Hij doet ook een beroep op humanitaire gronden wegens de tekortkomingen in de SLV asielprocedure. Verweerster bestrijdt verzoeksters visie over de toepassing van de Vo. en wijst erop dat de procedure voornamelijk een aangelegenheid tussen de EULS is.
De verwijzende ZWE rechter (administratief Hof van Beroep Stockholm) ziet zich genoodzaakt vragen aan het HvJEU voor te leggen omdat het HvJEU nog geen oordeel heeft kunnen geven over de wijziging in Vo.604/2013 ten opzichte van Vo. 343/2003 met betrekking tot het inzetten van rechtsmiddelen. Hij legt de volgende vragen voor:
1) Houden de nieuwe bepalingen over daadwerkelijke rechtsmiddelen van verordening nr. 604/2013 (overweging 19 en artikel 27, leden 1 en 5) in dat een asielzoeker over de mogelijkheid dient te beschikken om ook op te komen tegen de criteria van hoofdstuk III van de verordening op grond waarvan hij kan worden overgedragen aan een andere lidstaat die ermee heeft ingestemd hem te ontvangen, of kan een daadwerkelijk rechtsmiddel worden beperkt in dier voege dat het enkel geldt voor het recht op een beoordeling van de vraag of er sprake is van systemische tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat waaraan de verzoeker zal worden overgedragen (naar analogie van het oordeel van het Hof van Justitie in zaak C-394/12)?
2) Ingeval het Hof zou oordelen dat het mogelijk dient te zijn tegen de criteria van hoofdstuk III van de verordening op te komen: houdt artikel 19, lid 2, van verordening nr. 604/2013 in dat de verordening geen toepassing mag vinden indien de asielzoeker aantoont dat hij gedurende ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-394/12 Abdullahi
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten