C-156/15 Private Equity Insurance Group
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 01 juni 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 18 juni 2015 Schriftelijke opmerkingen: 18 juli 2015 Trefwoorden: financiële zekerheidsovereenkomsten; insolventie Onderwerp - Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen; - Richtlijn 2002/47/EG van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten
Verzoekster is rechtsopvolger van ‘Izdevniecība Stilus’ die een standaardovereenkomst voor een lopende bankrekening heeft afgesloten met ‘Swedbank’, verweerster. Deze overeenkomst bevat een financiëlezekerheidsclausule waardoor de geldmiddelen op de rekening financieel onderpand vormen voor de vorderingen van verweerster. In oktober 2010 volgt insolventie van Izdevniecība Stilus. De curator sluit met verweerster een nieuwe financiëlezekerheidsovereenkomst. Verweerster neemt in juni 2011 geld van de rekening als vergoeding voor kosten in verband met het aanhouden van de rekening. De curator vordert het bedrag terug op grond van de gelijkheid van schuldeisers in de insolventieprocedure en het verbod voor schuldeisers om individuele handelingen te verrichten die de andere schuldeisers schade kunnen berokkenen als neergelegd in de LET insolventiewet. Deze vordering wordt zowel in eerste aanleg als in beroep afgewezen op grond van de Wet op de financiële zekerheden. Hierin is opgenomen dat na insolventverklaren een financiëlezekerheidsovereenkomst en het stellen van een zekerheid niet geldig kunnen zijn, tenzij de zekerheidsnemer bewijst dat hij niet op de hoogte was en niet op de hoogte kon zijn van de inleiding van de insolventieprocedure; en dat in een dergelijke situatie na de insolventverklaring derden schade ondervinden indien op de rekening van de insolvente persoon nog geld moet worden gestort en die rekening is geopend bij een kredietinstelling waarmee een pandcontract is gesloten. Daartegen loopt nu een cassatieberoep. De verwijzende LET rechter (afdeling civiele zaken van het hooggerechtshof van de Republiek Letland) twijfelt aan verenigbaarheid van een aantal bepalingen van de LET Wet op de financiële zekerheden (omzetting RL 2002/47) met de LET Gw. Hij vraagt zich af of het terecht is dat een kredietinstelling absoluut voorrang krijgt indien een financiëlezekerheidsovereenkomst is gesloten. Dit zou bijvoorbeeld de Staat (belastingdienst als schuldeiser) ernstig kunnen benadelen. De verwijzende rechter vraagt zich daarnaast af of RL 2002/47 van toepassing is op transacties die geen verband houden met effectafwikkelingssystemen. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1) Moeten de bepalingen van artikel 4 van richtlijn 2002/47/EG [van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten] inzake de realisatie van een financiële zekerheid, rekening houdend met de overwegingen 1 en 4 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij alleen van toepassing zijn op rekeningen die worden gebruikt voor de afwikkeling in effectenafwikkelingssystemen, dan wel aldus dat zij ook van toepassing zijn op om het even welke bij een bank geopende rekening, waaronder een rekening-courant die niet wordt gebruikt voor de afwikkeling van effectentransacties? 2) Moeten de artikelen 3 en 8 van richtlijn 2002/47, rekening houdend met de overwegingen 3 en 5 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de richtlijn tot doel heeft kredietinstellingen een bijzonder gunstige voorkeursbehandeling te garanderen ingeval van insolventie van hun klanten, in het bijzonder ten opzichte van andere schuldeisers van die klanten zoals werknemers met betrekking tot hun loonaanspraken, de Staat met betrekking tot zijn belastingaanslagen en geprivilegieerde zekerheidsnemers wier vorderingen gedekt zijn door zekerheden die door de inschrijving ervan in een register het vertrouwen van het maatschappelijke verkeer genieten? 3) Moet artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/47 als een grondslag voor minimumharmonisatie dan wel voor volledige harmonisatie worden aangemerkt, dat wil zeggen, moet dat artikel aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat om de toepassing van deze bepaling uit te breiden tot personen die uitdrukkelijk zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de richtlijn? 4) Is artikel 1, lid 2, onder e), van richtlijn 2002/47 een rechtstreeks toepasselijke bepaling? 5) Indien het doel en de werkingssfeer van richtlijn 2002/47 beperkter zijn dan het werkelijke doel en de werkelijke werkingssfeer van de nationale wet, waarvan de vaststelling formeel werd gerechtvaardigd door de verplichting tot omzetting van de richtlijn, kan dan gebruikgemaakt worden van de uitlegging van die richtlijn om een op het nationale recht gebaseerde financiëlezekerheidsclausule die leidt tot een zakelijk zekerheidsrecht als in het hoofdgeding, nietig te verklaren? Specifiek beleidsterrein: FIN