C-162/22 Lietuvos Respublikos generaline prokuratura
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 28 juni 2022
Trefwoorden : persoonsgegevens, strafrechtelijke procedure, ambtsmisdrijven
Onderwerp :
Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie
Feiten:
Bij beschikking van de procureur-generaal is een intern onderzoek verricht naar het handelen van rekwirant, A. G., die ten tijde van dat onderzoek bij het regionaal parket de functie van officier van justitie bekleedde. Bij dat onderzoek zijn aanwijzingen gevonden voor ambtsmisdrijven, aangezien rekwirant tijdens het leiden van een gerechtelijk vooronderzoek op onrechtmatige wijze informatie over dat onderzoek aan de verdachte en aan diens advocaat zou hebben meegedeeld. De procureur-generaal van Litouwen gaf twee beschikkingen af: een beschikking aangaande de aan officier van justitie bij het openbaar ministerie A. G. op te leggen tuchtmaatregel en een beschikking aangaande het ontslag van A. G. uit zijn ambt bij het openbaar ministerie. Rekwirant diende een klacht in bij de rechter in eerste aanleg, waarin hij om de nietigverklaring van beide beschikkingen verzocht. Bij vonnis van 16-07-2021 wees de rechter in eerste aanleg de klacht af. In dat vonnis is onder meer uiteengezet dat er in de onderhavige zaak geen bewijs was dat rekwirant wat betreft de ten aanzien van hem verrichte onwettige criminele inlichtingenactiviteiten zijn klacht overeenkomstig de vastgestelde procedure had ingediend. Die rechter oordeelde dat er geen bewijs was waaruit bleek dat de criminele inlichtingen waren verzameld op een wijze die de reikwijdte van de toegestane handelingen en de verleende bevoegdheden te buiten ging, zodat er geen rechtsgrondslag was voor de conclusie dat de in het kader van het interne onderzoek gebruikte gegevens met behulp van onwettige middelen waren verkregen en niet voor het onderzoek en de beoordeling van het handelen van rekwirant hadden mogen worden gebruikt. Naar de mening van rekwirant heeft de rechter in eerste aanleg ten onrechte het gebruik van de resultaten van criminele-inlichtingenactiviteiten in de procedure inzake ambtsmisdrijven toegestaan, daar een dergelijke praktijk in strijd is met de rechtspraak van het Hof
Overweging:
In het kader van het interne onderzoek tegen rekwirant is informatie uit dossiers van andere onderzoeksprocedures, die onder meer telefoongesprekken tussen rekwirant en de advocaat omvatte, verkregen en gebruikt. Los van de strafbare feiten waarvoor de betreffende gerechtelijke vooronderzoeken waren ingesteld en de nationale wettelijke regeling op basis waarvan dergelijke informatie naar het dossier in het onderzoek met betrekking tot de ambtsmisdrijven van rekwirant is doorgezonden, is het twijfelachtig of een dergelijk gebruik van de gegevens verenigbaar is met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de bewaring van verkeers- en locatiegegevens en de toegang voor overheidsinstanties tot dergelijke gegevens, ernstige inmengingen in de in de artikelen 7, 8 en 11 van het Handvest erkende grondrechten vormen, die overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel enkel gerechtvaardigd kunnen worden met het oog op de bestrijding van zware criminaliteit en de voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid. De rechtspraak van het Hof ziet echter niet op de invloed van het latere gebruik van de betrokken gegevens op de inmenging in grondrechten. Het is de verwijzende rechter derhalve niet duidelijk of het gebruik in een gerechtelijke procedure van gegevens die informatie kunnen verschaffen over de gegevens en communicaties van een gebruiker van een elektronisch communicatiemiddel, ook een dergelijke ernstige inmenging in de in de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest erkende grondrechten vormt, die enkel gerechtvaardigd kan worden met het oog op de bestrijding van zware criminaliteit en de voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid, waarmee de mogelijkheid van het gebruik van de betrokken gegevens voor het onderzoek van met corruptie verband houdende ambtsmisdrijven wordt uitgesloten.
Prejudiciële vraag:
Dient artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 8 en 11 en artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat het de bevoegde overheidsinstanties verbiedt om in onderzoeken naar ambtsmisdrijven die verband houden met corruptie gebruik te maken van persoonsgegevens die worden bewaard door aanbieders van elektronische-communicatiediensten en die informatie kunnen verschaffen over de gegevens en communicaties van een gebruiker van een elektronisch communicatiemiddel, ongeacht of in het concrete geval toegang tot deze gegevens is verleend met het oog op de bestrijding van zware criminaliteit en de voorkoming van ernstige bedreigingen van de openbare veiligheid?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C-746/18), La Quadrature du Net e.a., gevoegde zaken( C-511/18, C-512/18 en C-520/18), (C-203/15 en C-698/15), Privacy International (C-623/17)
Specifiek beleidsterrein: JenV