C-163/17

Contentverzamelaar

C-163/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   29 mei 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       15 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   15 juli 2017

Trefwoorden: asiel (Dublin-Vo.); behandeltermijnen; begrip ‘onderduiken’

Onderwerp: - verordening (EU) nr. 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.

Verzoeker is afkomstig uit Gambia. Hij heeft 23-12-2014 in DUI asiel aangevraagd (na eerdere aankomst in ITA waar hij, naar later blijkt, een verblijfsstatus op humanitaire gronden kreeg tot 09-05-2015). Op 25-02-2015 hebben DUIaut zijn verzoek afgewezen en besloten hem aan ITA over te dragen. Daar verzet verzoeker zich tegen (04-03-2015, met op 12-03-2015 verzoek om voorlopige voorziening) maar zijn bezwaren worden 30-04-2015 niet ontvankelijk verklaard wegens te laten indiening van het verzoek. Na een nieuw verzoek in kort geding verleende het Verwaltungsgericht bij beslissing van 18-02-2016 opschortende werking aan het beroep. De op 08-06-2015 geplande overdracht aan ITA mislukt omdat verzoeker verdwenen is. Hij blijkt op bezoek bij een vriend. Als hij hoort dat hij door de politie gezocht wordt besluit hij terug te keren maar moet dan eerst geld lenen voor de terugreis. Hij meldt zich dan weer in zijn woonplaats Heidelberg. DUIaut heeft inmiddels ITAaut op de hoogte gesteld van de vertraging in de overdracht. Op 03-02-2016 volgt een nieuwe poging, maar verzoeker weigert het vliegtuig te betreden. Op 06-06-2016 wordt zijn beroep afgewezen. In de dan volgende procedure gaat het om de (verlenging van de) behandeltermijnen en verzoekers verweer dat hij in juni niet was ‘ondergedoken’ (in de zin van Vo. 604/2013). Hij meent dat zijn overdracht ontoelaatbaar is wegens systeemfouten en slechte opvangvoorzieningen in ITA en wijst op de opleiding die hij inmiddels met toestemming van de DUI IND is begonnen.

De verwijzende DUI rechter (Verwaltungsgericht Baden Württemberg) stelt voorop dat de door verzoeker begonnen opleiding zijn uitwijzing niet in de weg staat. Aangezien de uitzettingsprocedure reeds was ingeleid kon verzoeker daar geen beschermenswaardig vertrouwen aan ontlenen. De verwijzende rechter beschikt over bronnen waaruit hij kan afleiden dat de procedure en voorzieningen in ITA weliswaar gebreken vertonen maar niet zodanig dat risico op een slechte behandeling in de zin van Handvest artikel 4 (foltering) bestaat. De aan verzoeker verstrekte vergunning tot verblijf in ITA om humanitaire reden staat niet gelijk aan internationale bescherming in de zin van RL 2011/95. Zijn vragen aan het HvJEU hebben betrekking op het verwijt dat verzoeker zich aan uitzetting heeft onttrokken door zijn vermeend ‘onderduiken’ en de gevolgen van dat meningsverschil voor het bepalen van de beslistermijnen:

1. Wordt een asielzoeker enkel geacht te zijn ondergedoken in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van verordening (EU) nr. 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend], wanneer hij doelbewust en opzettelijk ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze te voorkomen dan wel te bemoeilijken, of is het voldoende dat hij zich gedurende langere tijd niet meer in de hem toegekende woning bevindt en de overheid niet op de hoogte is van zijn verblijfplaats, zodat een geplande overdracht niet kan worden uitgevoerd?

Kan de betrokkene zich beroepen op de juiste toepassing van die bepaling en in een tegen het overdrachtsbesluit gerichte procedure aanvoeren dat de termijn van zes maanden voor de overdracht is verstreken aangezien hij niet was ondergedoken?

2. Wordt de termijn van artikel 29, lid 1, eerste alinea, van verordening (EU) nr. 604/2013 enkel verlengd doordat de overdragende lidstaat nog vóór het verstrijken van de termijn de verantwoordelijke lidstaat ervan in kennis stelt dat de betrokkene is ondergedoken, en tegelijkertijd een concrete termijn van niet langer dan 18 maanden vermeldt waarbinnen de overdracht zal worden uitgevoerd, of is een verlenging alleen mogelijk doordat de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming een verlengde termijn vaststellen?

3. Is het ongeoorloofd de asielzoeker over te dragen aan de verantwoordelijke lidstaat, wanneer hij aldaar in geval van toekenning van internationale bescherming door die lidstaat – gelet op de alsdan te verwachten levensomstandigheden – een ernstig risico zou lopen een behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te ondergaan?

Valt deze kwestie nog binnen de werkingssfeer van het Unierecht?

Aan de hand van welke Unierechtelijke criteria moeten de levensomstandigheden worden beoordeeld van iemand die erkend is als persoon die recht heeft op internationale bescherming?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB