C-164/23 VOLANBUSZ

Contentverzamelaar

C-164/23 VOLANBUSZ

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juli 2023

Trefwoorden: vervoer, reistijd niet geregistreerd als arbeidstijd, exploitatievestiging van de werkgever, administratieplicht van de werkgever, andere werkzaamheden

Onderwerp:

•            Overwegingen 5 en 17, alsmede artikel 1 en artikel 9, lid 3 van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad.

Feiten:

Verzoekster is een Hongaarse niet-beursgenoteerde besloten naamloze vennootschap voor reizigersvervoer in Hongarije per bus. Een deel van de voor deze activiteit benodigde voertuigen worden buiten haar vestiging of haar filialen gestald (externe stelplaatsen). Middels arbeidsinspecties heeft verweerder onderzocht of verzoekster in maart 2022 artikel 9, lid 3, van verordening nr. 561/2006 in acht had genomen bij de tewerkstelling van voltijdse buschauffeurs. Voor de heen- en terugreis naar deze locaties gebruiken de chauffeurs hun eigen voertuigen, die buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 561/2006 vallen. Verweerder heeft vastgesteld dat verzoekster deze reistijd voor 67 werknemers niet als arbeidstijd heeft geregistreerd, zodat zij daarvoor ook geen loon ontvangen. Aldus heeft zij de bepaling van het arbeidswetboek betreffende de administratieplicht van de werkgever geschonden, en heeft zij verzoekster een waarschuwing gegeven. Verzoekster heeft beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van het besluit van verweerder.

Overweging:

Verzoekster betoogt dat artikel 9, lid 3, van verordening nr. 561/2006 niet van toepassing is wanneer de bestuurder zijn werkzaamheden met de bus begint of eindigt op een andere plaats dan de plaats waaraan hij normalerwijze verbonden is. Verzoekster is op basis van de Engelse tekst van verordening nr. 561/2006 van mening dat de zinsnede „where the driver is normally based” („waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is”) kan worden uitgelegd als „normaal vertrekpunt”, terwijl het begrip „operational center” („exploitatievestiging van de werkgever”) ruimer moet worden uitgelegd dan „establishment” (vestiging) of „branch” (filiaal). Volgens verzoekster zou het vereiste van gelijke behandeling ernstig worden geschaad ten nadele van de werknemers die hun werkzaamheden met het voertuig in de vestiging of het filiaal van de werkgever aanvangen, aangezien in hun geval de reistijd niet als andere werkzaamheden wordt aangemerkt.

Verweerder stelt dat wanneer een bestuurder naar een door de werkgever aangewezen plaats reist die niet de exploitatievestiging van de werkgever is, hij zich kwijt van een verplichting jegens zijn werkgever en dus niet vrij over zijn tijd kan beschikken. Verweerder betoogt dat de tijd die deze bestuurder besteedt aan het besturen moet worden geteld als „andere werkzaamheden”. Voorts is verweerder van mening dat het begrip „standplaats van de werkgever” en „exploitatiecentrum” overeenkomen met het begrip „exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is” van verordening nr. 561/2006.

De verwijzende rechter merkt op dat de rechtspraak van het Hof aanknopingspunten biedt voor de uitlegging van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 561/2006. Een te ruime uitlegging van het begrip „exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is” zou in strijd zijn met de doelstellingen van de verordening en dit begrip kan evenmin worden gelijkgesteld met de plaats waar de onderneming „gevestigd” is. Onder dit begrip moet worden verstaan de plaats van waaruit de buschauffeur zijn normale werkzaamheden verricht. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat, wanneer een bestuurder zijn dienst regelmatig vanuit dezelfde plaats van vertrek opneemt en aan het einde daarvan naar die plaats terugkeert, en die plaats op enigerlei wijze verbonden is aan de werkgever, deze plaats voldoet aan de definitie van artikel 9, lid 3, van verordening nr. 561/2006. Het zou volgens de verwijzende rechter in strijd zijn met de doelstellingen van verordening nr. 561/2006 wanneer de reistijd naar de externe stelplaats van het voertuig en terug naar huis als arbeidstijd zou moeten worden geregistreerd, omdat het ondernemingen voor personenvervoer zou ontmoedigen om de bussen permanent te stallen op locaties die hun werknemers met kortere reistijd kunnen bereiken.

Prejudiciële vragen:

1) Kan het begrip „exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is” in artikel 9, lid 3, van [verordening nr. 561/2006] aldus worden uitgelegd dat het daarbij gaat om de plaats waaraan de bestuurder verbonden is – dat wil zeggen een installatie of een parkeerplaats van een onderneming voor personenvervoer over de weg, of een andere geografische locatie die gedefinieerd is als het beginpunt van een traject – van waaruit de bestuurder in het kader van de normale verrichting van zijn werkzaamheden en niet op bijzondere instructies van zijn werkgever, regelmatig zijn dienst opneemt en waarnaar hij aan het einde daarvan terugkeert?

2) Is het voor de beoordeling of een bepaalde plaats een „exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is” vormt in de zin van artikel 9, lid 3, van [verordening nr. 561/2006] van belang of er op die plaats al dan niet passende voorzieningen (bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of welzijnsvoorzieningen, een rustplaats) zijn?

3) Is het voor de beoordeling of bepaalde plaatsen exploitatievestigingen van de werkgever waaraan de bestuurders normalerwijze verbonden zijn, vormen in de zin van artikel 9, lid 3, van [verordening nr. 561/2006] van belang dat de plaatsen in kwestie gunstig gelegen zijn voor de werknemers (bestuurders), namelijk dat zij in ieder geval dichterbij de woonplaats van de werknemers (bestuurders) gelegen zijn dan de in het handelsregister ingeschreven vestigingen en filialen van de onderneming, zodat de reistijd van de bestuurders korter is dan wanneer hun werktijd zou beginnen en eindigen in die vestigingen en filialen?

4) Indien het in artikel 9, lid 3, van [verordening nr. 561/2006] opgenomen begrip „exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is” niet strookt met de definitie volgens welke het daarbij gaat om de plaats waaraan de bestuurder verbonden is – dat wil zeggen een installatie of een parkeerplaats van een onderneming voor personenvervoer over de weg, of een andere geografische locatie die gedefinieerd is als het beginpunt van een traject – van waaruit de bestuurder in het kader van de normale verrichting van zijn werkzaamheden en niet op bijzondere instructies van zijn werkgever, regelmatig zijn dienst opneemt en waarnaar hij aan het einde daarvan terugkeert, kan de definitie van dat begrip in [verordening nr. 561/2006] dan worden beschouwd als een maatregel inzake werkomstandigheden waarover de sociale partners, via CAO-overleg of anderszins, voor werknemers gunstigere bepalingen kunnen vaststellen, gelet op overweging 5 van verordening nr. 561/2006?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Smit Reizen, C-124/09; Skills Motor Coaches e.a. C-297/99.

Specifiek beleidsterrein: IenW