C-17/19 Bouygues travaux publics e.a.

Contentverzamelaar

C-17/19 Bouygues travaux publics e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

 

Termijnen: Motivering departement: 11 maart 2019
Schriftelijke opmerkingen: 25 april 2019

Trefwoorden :

Onderwerp :

- Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005;

- Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

 

Feiten:

De vennootschap Bouygues travaux publics, waaraan de overheidsopdracht voor de bouw van een kernreactor (EPR) is gegund, heeft voor de uitvoering daarvan met twee andere ondernemingen een holdingmaatschappij gevormd die de opdracht heeft uitbesteed aan een economisch samenwerkingsverband, waarvan onder meer Welbond deel uitmaakt. Dit samenwerkingsverband heeft gebruik gemaakt van andere onderaannemers, waaronder Elco. Na een klacht over de huisvestingsomstandigheden van buitenlandse arbeiders, een staking van Poolse uitzendkrachten over het ontbreken, dan wel onvoldoende voorhanden zijn van sociale bescherming ingeval van een ongeval, de openbaarmaking van een honderdtal niet gemelde arbeidsongevallen, en het door de instantie voor nucleaire veiligheid en daarna door de politie geleide onderzoek, is tegen Bouygues, Welbond en Elco vervolging ingesteld voor feiten die zich tussen juni 2008 en oktober 2012 hebben voorgedaan, en met name voor het gebruikmaken van diensten van zwartwerkers en het onrechtmatig ter beschikking stellen van arbeidskrachten door de eerste twee vennootschappen, alsmede voor zwartwerken door de derde vennootschap. Bij uitspraak van de cour d’appel is, wegens het gebruikmaken van diensten van zwartwerkers en het onrechtmatig ter beschikking stellen van arbeidskrachten, Bouygues veroordeeld tot een boete van €20.950,-, Welbond tot een boete van €15.000,- en Elco – wegens zwartwerken – tot een boete van €60.000,-. Volgens Bouygues, Welbond en Elco, die beroep in cassatie hebben ingesteld, is de cour d’appel voorbijgegaan aan de gevolgen die zijn verbonden aan de E101-verklaringen, thans A1-verklaringen.

 

Overweging:

Uit de arresten C-620/15 en C-359/16 blijkt dat de rechter, wanneer bij hem een strafprocedure wegens zwartwerken aanhangig is, E101- verklaringen, thans A1-verklaringen alleen buiten beschouwing kan laten, indien hij binnen een redelijke termijn fraude onderkent. Niettemin worden de werkgevers in casu wegens zwartwerken vervolgd omdat zij niet alleen hebben nagelaten aangifte te doen van de salarissen en sociale bijdragen, maar ook voorafgaande aan de aanwerving van de werknemers hun persoonsgegevens niet hebben aangemeld, terwijl twee andere vennootschappen worden vervolgd wegens het gebruikmaken van diensten van zwartwerkers die zijn aangeworven door een vennootschap waaraan wordt verweten dat zij dezelfde verplichtingen niet is nagekomen. Daarom rijst de vraag of de gevolgen van de E101-verklaringen, thans A1-verklaringen, ook gelden voor de vaststelling van het toepasselijke arbeidsrecht en de wettelijke verplichtingen van de werkgever, en in het bijzonder voor de aangiften die door de werkgever voorafgaande aan de aanwerving van deze werknemers moeten worden gedaan. De eerste doelstelling van de bestraffing van zwartwerken is immers de bescherming van de rechten van de betrokken werknemers. Daar komt nog bij dat de voorwaarden waaronder deze werkzaamheden worden verricht de menselijke waardigheid niet erg respecteren.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten de artikelen 11 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, en 19 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, aldus worden uitgelegd dat een E101-verklaring, die door het orgaan, aangewezen door de bevoegde overheid van een lidstaat, is afgegeven op grond van artikel 14, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder b), van verordening nr. 1408/71, in de versie, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, dan wel een A1-verklaring, die door het orgaan, aangewezen door de bevoegde overheid van een lidstaat, is afgegeven op grond van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht, niet alleen bindt bij het bepalen van de toepasselijke socialezekerheidsregeling, maar ook bij het bepalen van het toepasselijke arbeidsrecht, wanneer daarin de verplichtingen van de werkgevers en de rechten van de werknemers worden gedefinieerd, zodat deze instanties, na hoor en wederhoor, deze verklaringen alleen buiten beschouwing kunnen laten, indien zij, wanneer op grond van verificatie van de tijdens het gerechtelijk onderzoek verzamelde concrete gegevens blijkt dat deze verklaringen frauduleus waren verkregen of ingeroepen en het ingeschakelde orgaan van afgifte daarmee geen rekening heeft willen houden, binnen een redelijke termijn fraude onderkennen die in objectieve zin bestaat in het niet-naleven van voorwaarden, die zijn opgenomen in een van de aangehaalde bepalingen van de verordeningen (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 en (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004, en in subjectieve zin in het oogmerk van degene die wordt vervolgd, om de afgiftevoorwaarden voor deze verklaring te omzeilen of te ontduiken ten einde het daaraan verbonden voordeel te verkrijgen?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-620/15; C-359/16.

Specifiek beleidsterrein: SZW

​​​​​​​