C-170/23 trendtours Touristik

Contentverzamelaar

C-170/23 trendtours Touristik

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    4 juli 2023

Trefwoorden: tijdstip van beëindigingsverklaring, onvermijdbare en buitengewone omstandigheden met aanzienlijke gevolgen

Onderwerp: Artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (hierna: ,,richtlijn pakketreizen”).

Feiten:

Verzoeker heeft op 13 februari 2020 bij verweerster, een organisator, voor zichzelf en zijn echtgenote een kuurvakantie op Gran Canaria geboekt, die in de periode van 4 november 2020 tot en met 18 november 2020 zou moeten plaatsvinden en waarvoor verzoeker een aanbetaling deed. Op 2 september 2020 publiceerde het ministerie van Buitenlandse Zaken van de Bondsrepubliek Duitsland een negatief reisadvies voor reizen naar de Canarische eilanden, omdat het aantal coronagevallen daar weer was toegenomen. Op grond van dat negatief reisadvies zag verzoeker bij brief van 3 september 2022 af van de reis. Verweerster bracht vervolgens op grond van haar reisvoorwaarden een beëindigingsvergoeding in rekening bij verzoeker , die hij  onder voorbehoud aan verweerster heeft betaald. De door verweerster georganiseerde pakketreis vond plaats tijdens de overeengekomen periode. Verzoeker vordert van verweerster de terugbetaling van zijn (aan)betalingen.  Hij voert aan  dat hij op grond van het negatief reisadvies van het ministerie van Buitenlandse Zaken het recht had om af te zien van de reis.

Verweerster heeft aangevoerd dat verzoeker de overeenkomst te vroeg heeft beëindigd. Verzoeker heeft noch voor het tijdstip van zijn beëindigingsverklaring, noch voor de overeengekomen reisperiode voldoende feiten aangevoerd waaruit kan worden geconcludeerd dat de coronapandemie aanzienlijke gevolgen voor de reis zou hebben. Verweerster betoogt dat op het tijdstip van zijn beëindigingsverklaring niet viel te voorzien dat er op het tijdstip van de reis nog sprake zou zijn van de omstandigheden waarop het negatief reisadvies was gebaseerd en dat verzoeker met zijn beëindigingsverklaring had moeten wachten om de verdere ontwikkelingen in de gaten te houden.

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat een recent gepubliceerd negatief reisadvies voldoende aanleiding zou kunnen zijn voor een beëindigingsverklaring indien een prognose op het tijdstip van de beëindigingsverklaring doorslaggevend is. Nochtans was er in de periode dat de reis werd uitgevoerd niet langer sprake van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en kon de reis zonder aanzienlijke gevolgen worden uitgevoerd. Derhalve bestaat er verschil van mening over het tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen met betrekking tot de vraag of er sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. De verwijzende rechter staat op het standpunt dat het bestaan van een negatief reisadvies de veronderstelling rechtvaardigt dat er sprake is van aanzienlijk gevolgen, tenminste wanneer – zoals in het onderhavige geval – er geen sprake was van aanknopingspunten dat het negatief reisadvies op korte termijn weer zou worden ingetrokken. Wanneer daarentegen het standpunt wordt gevolgd dat het tijdstip van de feitelijke uitvoering van de reis doorslaggevend is, zou in het onderhavige geval moeten worden ontkend dat er sprake was van aanzienlijke gevolgen voor de reis. De vraag rijst tot welk tijdstip een reiziger moet afwachten voordat hij een beslissing mag nemen op basis van een prognose en hij mag verklaren dat hij de pakketreisovereenkomst opzegt, zonder dat hij een beëindigingsvergoeding moet betalen.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 12, lid 2, eerste volzin, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (hierna: ,,richtlijn pakketreizen”) aldus worden uitgelegd dat de beëindigingsvergoeding van de organisator niet vervalt wanneer er ten tijde van de reis geen sprake meer is van aanzienlijke gevolgen van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, zelfs wanneer er op een eerder tijdstip wel sprake is geweest van dergelijke omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hadden gehad, of hangt het antwoord op de vraag of onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen voor de reis hebben alleen af van een beslissing op basis van een prognose op het tijdstip van de beëindigingsverklaring?

2. Voor het geval dat een beslissing op basis van een prognose doorslaggevend is, tot welk tijdstip moet de reiziger wachten tot hij zijn beëindigingsverklaring mag afgeven zonder een beëindigingsvergoeding te hoeven betalen, zelfs wanneer de aanzienlijke gevolgen van buitengewone en onvermijdbare omstandigheden achteraf achterwege blijven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -

Specifiek beleidsterrein: BZ en EZK

Gerelateerde documenten