C-171/23 UP CAFFE
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 17 mei 2023 Schriftelijke opmerkingen: 3 juli 2023
Trefwoorden: belastingaanslag, agressieve fiscale planning, niet-tijdig ingevoerde richtlijn, fraudepleging
Onderwerp: Artikel 11, 19, 28 en 80, lid 1, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (de btw-richtlijn).
Feiten:
UP CAFFE d.o.o. (verzoekster) heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen het besluit van het ministerie van Financiën (verweerder) van 24 augustus 2020. Bij dat besluit is het bezwaar van verzoekster tegen de belastingaanslag waarin is vastgesteld dat van 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 voor haar te weinig btw was berekend afgewezen. Verweerder heeft vastgesteld dat verzoekster, als rechtsopvolgster van de onderneming van de verbonden rechtsvoorganger, SS-UGO d.o.o., een met die vennootschap verbonden rechtspersoon is en dat agressieve fiscale planning de enige reden voor de oprichting van verzoekster was, met het doel te voorkomen dat zij aan de btw-regeling zou worden onderworpen. Verzoekster zou daarom moeten worden onderworpen aan overheidsheffingen alsof er nooit een nieuwe vennootschap was opgericht, dat wil zeggen alsof de continuïteit van de activiteiten van de oude vennootschap nooit is onderbroken. Op basis van deze omstandigheid is voor verzoekster de btw berekend, waarbij rekening is gehouden met de voorbelasting over handelingen die in het kader van deze activiteit in een eerder stadium waren verricht.
Overweging:
Verzoekster betoogt dat zij een „kleine onderneming” is, die er krachtens artikel 3 van de btw-richtlijn voor heeft gekozen niet aan het stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde te worden onderworpen. Verweerder wijst er op basis van vaste rechtspraak van het Hof op dat handelingen die uitsluitend zijn verricht om een belastingvoordeel te verkrijgen, zonder enig ander economisch doel en waarbij de voorwaarden waaronder activiteiten worden verricht kunstmatig zijn geschapen, niet als geldig kunnen worden beschouwd.
De verwijzende rechter merkt op dat nationaal recht niet verbood dat belastingvoordelen ontstonden door een wijziging van de organisatievorm, zodat dergelijke regels in casu niet konden worden toegepast. Bovendien bevatte de nationale wetgeving ten tijde van het belastbare feit geen algemene bepaling die elke gedraging verbood die misbruik van belastingrecht zou opleveren. Anderzijds bevatte het recht van de Unie op het tijdstip waarop verzoekster haar economische activiteit uitoefende, algemene bepalingen die elk gedrag van de belastingplichtige dat belastingmisbruik vormde verboden, en die door de lidstaten in hun nationale rechtsorde moesten worden omgezet, wat Kroatië pas na het belastbare feit in casu heeft gedaan. Echter kan een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen opleggen en deze kan ook niet door de overheid tegen een particulier worden ingeroepen.
Daarnaast merkt de verwijzende rechter op dat de btw-richtlijn bepaalt dat het aan de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties staat een belastingplichtige in het kader van een intracommunautaire levering de toepassing te weigeren van het recht op aftrek, vrijstelling of teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde, ook indien de nationale wet niet voorziet in bepalingen van die strekking, indien aan de hand van objectieve gegevens vast komt te staan dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij met de handeling waarvoor aanspraak op het betrokken recht wordt gemaakt, deelnam aan fraude ter zake van de belasting over de toegevoegde waarde in het kader van een keten van leveringen”. Het gaat in deze zaak echter niet om een teruggaaf van belasting, maar om de vaststelling van een belastingschuld, waardoor de onderhavige zaak verschilt van de zaak waarover eerder is geoordeeld.
Prejudiciële vragen:
Verplicht het Unierecht de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties om de belasting over de toegevoegde waarde vast te stellen (en niet om het verzoek om teruggaaf te weigeren) wanneer uit objectieve gegevens van de zaak blijkt dat btw-fraude is gepleegd door de oprichting van een nieuwe vennootschap, dat wil zeggen door het onderbreken van de continuïteit van de belastbare activiteit van de vorige vennootschap, wanneer de belastingplichtige wist of had moeten weten dat hij aan een dergelijke handeling deelnam en het nationale recht op het tijdstip waarop het belastbare feit plaatsvond niet in een dergelijke vaststelling voorzag?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Halifax e.a. C-255/02; C-131/13, C-163/13 en C-164/13 ; C-397/01–C-403/01, C-555/07.
Specifiek beleidsterrein: FIN-FISC