C-18/20 Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 13 maart 2020 Schriftelijke opmerkingen: 28 april 2020
Trefwoorden : asiel, procedurerichtlijn, internationale bescherming, nieuwe elementen
Onderwerp :
Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (procedurerichtlijn)
Feiten:
Verzoeker is geboren in 1990 en afkomstig uit Irak. Na onrechtmatige binnenkomst in Oostenrijk heeft hij aldaar op 18-07-2015 een verzoek om internationale bescherming ingediend. Tijdens een eerste verhoor door een orgaan van de publieke veiligheidsdienst heeft hij te kennen gegeven dat hij sjiiet is. Sjiitische milities zouden van hem hebben geëist om voor hen te strijden. Hij wilde echter niet strijden en ook geen andere mensen doden of zelf worden gedood. Voorts heeft verzoeker benadrukt dat dit de „enige reden voor zijn vlucht” is geweest. Na aanvullend onderzoek heeft het federaal bureau voor immigratie en asiel het verzoek om toekenning van de status van asielgerechtigde en de subsidiaire beschermingsstatus afgewezen. Voorts is aan verzoeker geen verblijfstitel afgegeven. Ter motivering van zijn besluit heeft het federaal bureau voor immigratie en asiel gesteld dat de door verzoeker aangevoerde argumenten ongeloofwaardig zijn. Ze zijn met name tegenstrijdig, onlogisch en deels onsamenhangend. Verzoeker is bij de federale bestuursrechter in eerste aanleg opgekomen tegen dit besluit. Dit beroep is ongegrond verklaard. Op 4-12-2018 heeft verzoeker een nieuw verzoek om internationale bescherming ingediend. Als nieuwe reden voor zijn vlucht heeft hij daarin opgegeven dat hij al heel zijn leven homoseksueel is en dat hij op grond daarvan in Irak voor zijn leven moet vrezen. Deze vluchtreden had hij bij zijn eerste asielaanvraag verzwegen omdat hij toen nog niet zou hebben geweten dat hij in Oostenrijk openlijk voor zijn homoseksuele gerichtheid kon uitkomen. Ook dit verzoek heeft het federaal bureau afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld bij de hoogste bestuursrechter.
Overweging:
Voor de beslechting van de onderhavige zaak acht de verwijzende rechter het van wezenlijk belang om allereerst te vernemen hoe de bewoordingen „of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd” van artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 moeten worden uitgelegd. Hij betwijfelt immers of daartoe ook omstandigheden behoren die reeds bestonden vóór het tijdstip waarop de beslissing op het eerste verzoek om internationale bescherming gezag van gewijsde heeft gekregen. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter met de tweede prejudiciële vraag te vernemen of het op grond van richtlijn 2013/32 ten aanzien van de asielzoeker volstaat dat de vorige procedure wordt hervat of dat daarentegen een nieuwe procedure over het volgende verzoek moet worden ingeleid. Verder wenst de verwijzende rechter met de derde prejudiciële vraag tevens te vernemen of de inhoudelijke toetsing van het volgende verzoek kan worden ontzegd aan een asielzoeker die verzuimd heeft om de nieuwe redenen voor zijn vlucht reeds in de eerste procedure te doen gelden, niettegenstaande het feit dat artikel 40 van richtlijn 2013/32 niet naar behoren is omgezet.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten de in artikel 40, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (hierna: „procedurerichtlijn”) voorkomende bewoordingen „nieuwe elementen of bevindingen [die] aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker zijn voorgelegd”, aldus worden begrepen dat deze zich ook uitstrekken tot omstandigheden die reeds bestonden vóór het tijdstip van de definitieve beëindiging van de vorige asielprocedure?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
2) Volstaat het in het geval dat nieuwe feiten of bewijsmiddelen worden aangevoerd die de asielzoeker buiten zijn toedoen in de vorige procedure niet kon doen gelden, dat hem de mogelijkheid wordt geboden om de hervatting te verlangen van een vorige procedure die definitief is beëindigd?
3) Mag de autoriteit in het geval dat de asielzoeker heeft verzuimd om de aangevoerde nieuwe elementen reeds in de vorige asielprocedure te doen gelden, de inhoudelijke toetsing van een volgend verzoek afwijzen op grond van een nationale regel die een algemeen geldend beginsel van bestuursprocesrecht vastlegt, ook al heeft de lidstaat nagelaten om bijzondere nationale regels vast te stellen ter juiste uitvoering van de bepalingen van artikel 40, leden 2 en 3, van de procedurerichtlijn en heeft hij bijgevolg ook geen uitdrukkelijk gebruik gemaakt van de in artikel 40, lid 4, van de procedurerichtlijn geboden mogelijkheid om te voorzien in een uitzondering op de inhoudelijke toetsing van het volgende verzoek?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB