C-181/20 VYSOČINA WIND
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 juni 2020 Schriftelijke opmerkingen: 4 augustus 2020
Trefwoorden : financiering beheer afvalstoffen fotovoltaïsche panelen; staatsaansprakelijkheid;
Onderwerp :
Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (hierna: de richtlijn);
Feiten:
Verzoekster exploiteert een zonne-energiecentrale en betaalt een recyclingvergoeding voor het beheer van elektrische afvalstoffen van fotovoltaïsche panelen. Deze panelen zijn na 13 augustus 2005, maar voor 1 januari 2013 in de handel gebracht. Bij artikel 13 van de richtlijn (omzettingsdeadline 14 februari 2014) is echter niet de gebruiker, maar de producent van de panelen gehouden het beheer van de afvalstoffen te financieren. Verzoekster stelt dat Tsjechië de richtlijn dan ook onjuist heeft omgezet en vordert schadevergoeding. Tsjechië voert hiertegen aan dat de richtlijn slechts betrekking heeft op panelen die na verstrijking van de omzettingstermijn in de handel zijn gebracht, omdat het retroactief opleggen van de verplichting tot betaling voor het afvalstoffenbeheer ongeoorloofde terugwerkende kracht zou zijn en bovendien praktische problemen kan opleveren. In eerste aanleg en in hoger beroep is in het voordeel van verzoekster geoordeeld. Hiertegen heeft Tsjechië cassatieberoep ingesteld.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter ontstaat de verplichting tot financiering van afvalstoffenbeheer overeenkomstig de richtlijn pas wanneer de fotovoltaïsche panelen een afvalstof worden. Hierdoor kan de richtlijn volgens de verwijzende rechter toepassing hebben op panelen die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, mits de afvalstof maar na 14 februari 2014 ontstaat. Dan is er geen sprake van terugwerkende kracht en zou de omzetting door Tsjechië incorrect zijn. Desondanks vraagt de verwijzende rechter zich af of de Tsjechische wijze van omzetting van artikel 13 van de richtlijn, in het licht van een aantal omstandigheden, toch correct kan zijn. Tsjechië is namelijk niet de enige lidstaat die de bepaling op deze wijze heeft omgezet. Daarbij maakt de bovenstaande lezing o.a. inbreuk op gewettigd vertrouwen, levert zij praktische problemen op en heeft de Commissie geen inbreukprocedure gestart. Met de tweede prejudiciële vraag wil de verwijzende rechter weten of de omstandigheden van het hoofdgeding van invloed kunnen zijn op de beoordeling van de voorwaarden van staatsaansprakelijkheid, met name het causaal verband en de ‘voldoende ernst’ van de schending van het Unierecht.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 13 van richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat de verplichting om te voorzien in de financiering van de kosten van inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA afkomstig van fotovoltaïsche panelen die vóór 1 januari 2013 in de handel zijn gebracht, oplegt aan de gebruikers en niet aan de producenten ervan?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is voor de beoordeling van de voorwaarden voor de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade van een particulier die is veroorzaakt door schending van het Unierecht de in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheid relevant dat de betrokken lidstaat zelf regels voor de financiering van het beheer van de afvalstoffen van fotovoltaïsche panelen heeft vastgesteld, en dat al vóór de vaststelling van de richtlijn krachtens welke dergelijke panelen binnen de werkingssfeer van het Unierecht zijn gebracht en de producenten ervan zijn verplicht de daarmee gepaard gaande kosten te dragen, ook met betrekking tot panelen die in de handel zijn gebracht vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting van de richtlijn (en de vaststelling van de regeling op Unieniveau)?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93
Specifiek beleidsterrein: IenW; EZK