C-182/24 SACD e.a.  

Contentverzamelaar

C-182/24 SACD e.a.  

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    31 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    17 juli 2024

Trefwoorden: intellectueel-eigendomsrecht; evenwicht grondrechten

Onderwerp:

-             Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij: artikelen 2, 3, 4 en 8;

-             Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten: artikelen 1, 2 en 3;

-             Richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten: artikelen 1, 2 en 9;

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 17 en 47.

Feiten:

Op 11 juli 2019 hebben de erfgenamen van Claude Chabrol en Paul Gégauff onder meer ‘Brinter Company Ltd’ gedagvaard wegens inbreuk op het auteursrecht op 14 films die door Claude Chabrol waren geregisseerd, waarvan 5 met Paul Gégauff als coauteur. Zij hebben verschillende vorderingen tot schadevergoeding ingesteld. De verwerende partijen stellen dat de rechtsvorderingen niet-ontvankelijk zijn omdat de verzoekende partij niet alle coauteurs van de films of hun rechthebbenden in de zaak hebben opgeroepen. De regel dat een rechtsvordering alleen kan worden ingesteld tegen alle auteurs van het gezamenlijke werk blijkt uit rechtspraak van de (Franse) hoogste rechter.

Overweging:

Op grond van die rechtspraak is het aan de eiser die zijn intellectuele-eigendomsrechten wil beschermen om alle coauteurs van het gemeenschappelijke auteursrecht op een zelfde werk te dagvaarden. De verzoekende partijen zijn inmiddels al jaren bezig met het proberen te identificeren van de nabestaanden van de coauteurs. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze regeling uit de rechtspraak wel verenigbaar is met de Unierechtelijke regels omtrent het auteursrecht en de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten, omdat het de bescherming van de intellectuele-eigendomsrechten op deze manier kan belemmeren.

Prejudiciële vragen:

Vraag nr. 1: Kunnen de artikelen 2, 3, 4 en 8 van richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001, de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 en de artikelen 1, 2 en 9 van richtlijn 2006/116/EG van 12 december 2006, waarin het uitsluitende recht wordt gewaarborgd van de auteur en de coauteur van een cinematografisch of audiovisueel werk om de reproductie van hun werken en de mededeling ervan aan het publiek toe te staan of te verbieden, alsmede een beschermingstermijn wordt gewaarborgd van 70 jaar na de dood van de langstlevende van de personen die aan het werk hebben bijgedragen, en de lidstaten tegelijkertijd worden verplicht te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties en passende rechtsmiddelen tegen inbreuken op het auteursrecht, alsmede in maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en geen onredelijke termijnen of nodeloze vertragingen inhouden, aldus worden uitgelegd dat een door de rechthebbende ingestelde vordering wegens inbreuk op het gemeenschappelijke auteursrecht op een zelfde werk slechts ontvankelijk is wanneer alle coauteurs in het geding worden geroepen?

Vraag nr. 2: Moet het recht van een rechthebbende van een auteursrecht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een gerecht, een onderdeel van het recht op een eerlijk proces, zoals gezamenlijk gewaarborgd door de artikelen 2, 3, 4 en 8 van richtlijn 2001/29/EG van 22 mei 2001, de artikelen 1 tot en met 3 van richtlijn 2004/48/EG van 29 april 2004 en de artikelen 1, 2 en 9 van richtlijn 2006/116/EG van 12 december 2006, richtlijn 2006/115/EG van 12 december 2006 en de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een rechtsvordering wegens inbreuk op het auteursrecht al dan niet geldt dat alle coauteurs van het werk in het geding worden geroepen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-479/04 Laderdisken; C-154/04 en C-155/04 Alliance for Natural Health e.a.; C-275/06 Promusicae; C-277/10 Luksan; C-580/13 Coty Germany; C-314/12 UPC Telekabel Wien; C-301/15 Soulier en Doke; C-149/17 Bastei Lübbe.

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV